Vergeet-me-niet

Hij staat pal onder het gelige schijnsel van de lantaarnpaal, zijn blik strak vooruit, naar het park dat aan de overkant van de straat ligt. In deze duisternis kan er onmogelijk iets te zien zijn, maar de man staart alsof hij in de contouren iets ontdekt heeft en wacht tot het terugkomt. Ingrid zet haar motor uit. De man draagt een donkerbruine lange jas, precies dezelfde als haar vader heeft. Ze vraagt zich af wat hij aan het doen is, behalve witte wolkjes de wereld in blazen en incidenteel op de binnenkant van zijn wang kauwen.

Ze stapt uit, loopt op hem af en pas als ze vlak naast hem staat merkt hij haar op. In zijn blik meent ze een zekere verbijstering te zien, alsof hij niet had gedacht iemand anders tegen te komen. Hij trekt zijn wenkbrauwen bij wijze van groet op.

‘Goedenavond.’ zegt hij voordat hij zijn hoofd terugdraait, alsof hij verwacht dat er nog iets uit de duisternis tevoorschijn zal komen.

‘Goedenavond. Wat brengt u hier?’

De man haalt langzaam zijn schouders op. ‘Ach, ik kom net uit het winkelcentrum en was op weg naar huis.’

Het is woensdagavond half tien. Het dichtstbijzijnde winkelcentrum bevindt zich op minstens 15 minuten rijden met de auto, maar toch knikt Ingrid. Samen sturen ze in stilte witte wolkjes de lucht in.

‘Het is zo gek.’ fluistert hij na een tijdje. Hij brengt zijn hoofd samenzweerderig dichter bij de hare. ‘Ik weet niet meer hoe ik thuis moet komen.’ Hij grinnikt, alsof het een grapje is. De wind rukt aan de jas van de man, waait hem verder open. Eronder draagt hij alleen een dunne blouse. Ze onderdrukt de neiging zijn jas dicht te doen.

‘Waar woont u?’

‘Paradijslaan 5.’

‘Wat zegt u ervan als ik u naar huis toe breng?’

‘Oh, zou u dat willen doen? Dat zou ik heel fijn vinden.’ Heel even pauzeert hij. ‘Zeg, ik weet uw naam helemaal niet.’ Ingrid krimpt ineen. Hij steekt een lange slanke hand naar haar uit.

Wat onwennig neemt ze hem aan. ‘Ingrid.’

‘Peter, aangenaam.’

Als Peter haar keuken binnenkomt gaat hij onmiddellijk aan de overkant van de ronde eettafel zitten, met zijn rug naar de koelkast. Ingrid zet koffie, zoals haar vader hem altijd zette. Zes water, vier koffie. ‘Geen slappe hap, hoor Ing.’ grapte hij vroeger. Terwijl het pruttelen begint loopt ze een rondje door het huis en controleert of alle deuren en ramen dicht zitten. De voordeur doet ze op slot. Terug in de keuken bekijkt ze de vreemde man die aan haar eettafel zit. Peter kijkt rond, zijn nek strekt hij kranig uit om alles in zich op te nemen. Zijn blik gaat van de grijze lampenkap boven zijn hoofd naar de potten en pannen die aan haken aan de muur hangen. Het is geen blik van verbijstering, maar een van verwondering, besluit ze. Alsof iedere indruk een nieuwe is. Ingrid zet de koffie voor Peter neer en hij begint gretig het zwarte goud te drinken.

‘Lekker. Geen slappe hap.’ De echo van haar vaders stem kaatst door de keuken.

Leunend tegen het aanrecht bestudeert Ingrid hem. Hij lijkt bijna tevreden, zo zittend aan tafel met het kopje in zijn handen. Ze hoopt dat hij gewoon rustig zijn koffie opdrinkt en de Paradijslaan vergeet. Want de Paradijslaan die hij bedoelt die ligt hier 134 kilometer vandaan. Net als ze bijna ontspannen is kijkt Peter op. Zijn ogen zijn groot, zijn blik schiet door de kamer, hij vindt de klok en duwt de stoel met veel gepiep naar achteren.

‘Zo laat? Zo laat al! Ik moet naar huis.’ Ingrid zet vlug een aantal passen naar voren en strekt haar armen naar hem uit. Verwilderd kijkt Peter om zich heen, op zoek naar de uitgang. Op het moment dat ze hem bijna aanraakt kruisen hun blikken.

‘De Paradijslaan 5, hoe kom ik daar vanaf hier?’

Ingrid verstart en laat haar handen naast zich vallen. Tranen springen in haar ogen, maar Peter ziet het niet. Met moeite weet ze uit te brengen: ‘U heeft uw koffie nog niet op. Waarom drinkt u die niet eerst even rustig op, dan breng ik u daarna naar huis, oké?’

Peter staart naar de halflege kop voor zich, knikt instemmend en laat zich in de stoel zakken. Ingrid draait van hem weg terwijl de eerste tranen over haar wangen rollen. Ze neemt aan de andere kant van de tafel plaats terwijl Peter met twee handen de mok naar zijn mond brengt. Ze bekijkt de man die iedere avond het huis probeert te ontsnappen. Die op zoek gaat naar het adres waar hij sinds zijn 12de niet meer woont. Haar vader is hij al maanden niet meer. Peter drinkt zijn koffie, weer zo rustig als voorheen terwijl Ingrid zachtjes huilt.

‘Ach meisje. Wat is er aan de hand?’ zegt Peter na een tijdje. Hij zet zijn kopje voorzichtig op tafel.

Ze haalt haar schouders op, verslagen. ‘Ik weet het niet meer.’

Hij fronst. Een glimlach speelt op zijn lippen.

‘Maar kind, dat geeft toch niet. We vergeten allemaal wel eens iets.’

Ps. Zin in meer? Like mijn facebook pagina! Scroll even door naar beneden.

Advertentie

Koud

Ik wilde door kerst heen slapen. Mijn dekbed optrekken tot aan mijn kin, mijn ogen sluiten en twee dagen later, als alles voorbij was, weer ontwaken. Maar zelfs op eerste kerstdag was ik om zes uur klaarwakker. Ik werd wakker op mijn zij. Met mijn neus bijna op het lege kussen naast me. Ik haalde mijn arm onder het deken vandaan en strekte het uit naar zijn kant van het bed. Het viel me ineens op hoe lang het duurde voordat ik iets kon aanraken. Vroeger was het dichterbij. Ik voelde aan het kussen. Koud.

Nu ik uit bed ben zit ik, met een kop koffie voor me, naar de kerstboom te kijken. Hij staat in een hoek van de ruimte, tussen een tafel en het raam in geperst. Ergens anders past hij niet. Door de hitte van de verwarming lijkt het arme ding met het uur te vermageren. De naalden liggen als een dekbed om hem heen. De boom helt naar een kant, de goudkleurige piek hangt scheef van vermoeidheid. Hij heeft er ook geen zin in, wil de kerst dit jaar liever ook overslaan.

Stefan heeft me verlaten. Het ging al een tijdje slecht, dat weet ik ook wel, maar dat hij me zo vlak voor kerst alleen zou laten had ik nooit verwacht. Alsof het vooruitzicht de feestdagen met mij te moeten vieren hem ineens te veel was geworden. Nu moet ik de kerst alleen doorkomen. Voor me op tafel ligt de planning voor de komende twee dagen. Normaal heb ik een hekel aan dit soort schema’s, maar nu mijn eerste plan mislukt is geef ik me er maar aan over. Ik moet iets te doen hebben de komende twee dagen, anders word ik gek. Ik knijp mijn ogen fijn om de kleine lettertjes te kunnen lezen. Kerststukje maken, staat er.

Buiten zie ik een jong stel met kinderen over de parkeerplaats lopen. De vader zeult met twee grote boodschappentassen, de cadeaus puilen eruit. Ik voel een steek als ik naar het tafereel kijk. Er zal niemand voor mij komen. Stefan en ik vierden kerst de laatste jaren altijd met zijn tweeën. Die verplichte bezoeken en de gedwongen glimlachen en stroeve gesprekken die daarmee gepaard gaan hadden we al snel afgeschaft.

Ik til het kopje en schoteltje op en breng de koffie naar mijn mond. Het servies rinkelt in mijn trillende handen. Koud. Ook al koud. Met een vies gezicht zet ik het terug op tafel. Achter mijn rug hoor ik het rumoer van bezoek dat de zaal binnenkomt. Het jonge stel, de kinderen en de tassen met cadeaus zijn er. Ik kijk niet om.

Emma, mijn dochter, belt me vanavond. Zoals ze iedere kerst doet, bij het gebrek aan een bezoek waarvan ik heb gezegd dat ik er toch geen behoefte aan heb. Ze weet nog niet dat Stefan dood is, ik weet niet hoe ik het haar moet gaan vertellen. Ik wou dat ze hier nu was. Dat ik haar warme lichaam tegen me aan zou kunnen houden. Aandachtig luister ik naar de geluiden achter me, of ik haar kenmerkende loopje herken of haar schaterlach boven al het andere geluid uit hoor, maar ik hoor niets.

Een hand tikt zachtjes op mijn schouder. Mijn hart maakt een sprongetje. Zou het Emma zijn? Zou het personeel haar verteld hebben van Stefan? Mijn stijve nek protesteert als ik mijn hoofd probeer te draaien. Ik kijk in de grote ogen van de verpleegster, haar witte uniform verblindt me. In haar handen een thermoskan.

‘Nog een kopje koffie, mevrouw Klaverzand?’