Ganzenstront (2)

Als soldaten opgesteld in een linie hadden ze zich aan de waterkant gepositioneerd. Lijf na lijf, op een rij. De waakzame zaten aan de uiteinden, hun nekken ver boven de veren uitgestoken, hun zwarte ogen zoekend in de duisternis en iedere beweging in de gaten houdend. Robin telde er drie in totaal. De rest lag met hun kontjes in zijn richting, de hoofden onder de veren gevouwen. Ze sliepen. De OV-fiets had Robin achter gelaten op straat en nu zat hij op zijn handen en knieën in het gras, zijn hoofd zo laag mogelijk bij de grond. Zijn handpalmen waren nat en koud, het gras creëerde ronde vochtige plekken op zijn spijkerbroek, maar hij verroerde zich niet. Hij had contact gemaakt.

Na die ene dag dat de ganzen hem in bescherming namen was alles veranderd. Geruchten over hem en de vogels gonsden door de school. Met iedere vertelling werd het verhaal aangedikt. Leerlingen werden bang voor hem. Op een gegeven moment werd er zelfs gefluisterd dat Robin grote witte vleugels onder zijn kleding zou hebben. Robin zelf deed mee aan de geruchten, dikte die zelfs nog een beetje aan door ganzenveren mee te nemen in de klas en die dan uit zijn mouw te laten glippen. Niemand durfde hem meer lastig te vallen. Tot ze verhuisden voor de baan van zijn vader. Toen begon het hele circus weer van voren af aan, maar dan in Arnhem. Daar hadden ze geen ganzen die hem beschermden.

Het was jaren geleden dat hij hier voor het laatst geweest was. De baan van zijn vader, de universiteit waar hij nu naartoe ging aan de andere kant van Nederland, het had hem weggehouden van deze plek. De laatste keer dat hij hier was, op de dag van de verhuizing, had hij ook in dit gras gelegen. Omringd door zijn gevleugelde vrienden had hij gehuild tot er geen tranen meer uit zijn ogen kwamen. De ganzen hadden gegakt tot hun stemmen schor waren, alsof ze hadden begrepen wat er te gebeuren stond. Dat was elf jaar geleden. Hij wist niet zo goed waarom hij uitgerekend vandaag had besloten naar Rotterdam te reizen, maar ineens had het belangrijk geleken om de ganzen een bezoek te brengen.

Robin schoof over zijn buik dichterbij. De meest linker gans, de gans die het dichtst bij hem was, hield hem nauwlettend in de gaten. Hij bewoog zijn kop heen en weer, alsof hij langzaam zijn hoofd schudde. Beetje bij beetje worstelde Robin zich dichterbij, tot hij een meter of twee bij het beest vandaan was. Hij liet zich in het gras zakken. Zijn wang legde hij op het natte gras, zijn armen naast zijn zij. Hij ademde zwaar door zijn mond, voelde grassprieten aan de binnenkant van zijn lippen kietelen.

Het had geen zin op de ganzen af te lopen, wist hij, dan zouden ze simpelweg het water in vluchten. Hij moest gaan liggen, zoals hij nu deed, en dan kwamen ze vanzelf op hem af. Zo was het vroeger altijd gegaan. Het duurde altijd ongeveer twintig seconden voordat er iets gebeurde, maar dan hoorde hij ze langzaam in beweging komen. Eerst zachtjes en daarna sneller stormden ze dan met zijn allen op hem af. Hij bewoog zich niet. Zelfs niet als ze uiteindelijk om hem heen stonden en vrolijk met hun voetjes in het gras trappelden. Pas al één van hen hem aantikte met zijn snavel kwam hij overeind en werd begroet door oorverdovend gegak. Zo ging het iedere dag, als hij ze na school ging begroeten.

Robin opende voorzichtig zijn linkeroog en keek over de top van de grassprieten naar de gans. De twintig seconden waren inmiddels wel voorbij, maar het dier zat nog steeds in dezelfde houding en leek geen aanstalten te maken op hem af te komen. Robin sloot zijn oog weer en wachtte. De seconden kropen voorbij. Zelfs toen hij de veertig seconden was gepasseerd bleef Robin liggen.

Er klonk een doffe klap. Ver weg, zacht, maar door de stilte duidelijk hoorbaar. En toen nog een. De klappen volgden elkaar op, eerst rustig, aarzelend bijna, maar daarna versnelde het ritme. Het vertrouwde geluid vulde Robin’s oren. Hij voelde de passen in de grond doordreunen. Heel even werd het geluid overstemd door een auto die voorbij reed, maar onmiddellijk daarna was het terug, duidelijker dan voorheen. Dichterbij. Robin bleef zo stil mogelijk liggen. En toen stopte het. Robin wachtte, een, twee, drie seconden en tilde daarna langzaam zijn hoofd op.

De gans stond op een afstand, een meter van hem vandaan, naar hem te kijken. Hij rekte zijn lange nek naar hem uit, stak zijn hoofd dichterbij, als een hond die aan iets snuffelde. Voorzichtig kwam Robin omhoog. De gans trok zijn hoofd abrupt in. Hij gakte niet. De rest werd niet wakker gemaakt door zijn geluid en kwam niet vrolijk gakkend op hem af. Er werd niet getrappeld met voetjes of oorverdovend gegakt. Robin lachte niet naar ze. In plaats daarvan draaide de eenzame gans zich om en liep weg. Robin bleef zitten, keek naar het waggelende witte kontje en glimlachte. Er gebeurde zo veel niet en toch was het genoeg.

Ganzenstront (1)

 

‘Duw hem dan!’

‘Doe dan!’

‘Je durft het niet, hè. Schijterd.’

‘Kom op, niet doen.’ Robin’s stem klinkt klein, kleiner dan hij zou willen. Het geschreeuw van Guido en Patrick overstemt zijn iele stemgeluid. Guido stuurt zijn fiets nog een keer richting de zijne, zijn voorwiel wordt bijna geraakt. Robin kan hem nog net ontwijken door naar links te sturen en hard op zijn rem te trappen. Patrick trapt onmiddellijk tegen zijn achterspatbord.

‘Doorrijden, vetzak.’ klinkt het dreigend.

Met zware voeten trapt Robin door. Verder naar links kan hij niet, daar is alleen nog de hoge stoep. Hij kan nu echt geen kant meer op. Robin ademt zwaar en probeert alles op alles te zetten om rustig te blijven. Het is niet erg dat ze hem klemgereden hebben, vertelt hij zichzelf. Als ze lang genoeg zo blijven fietsen, zo midden op de weg, dan komt er vanzelf een auto aan. En dan moeten ze wel aan de kant gaan. Bovendien, Patrick en Guido doen niets. Dat doen ze nooit. Ze schreeuwen vooral een beetje, maar pijn hebben ze hem nooit gedaan. Daarvoor nemen ze altijd iemand anders mee. Dit keer is dat Roel.

Over Roel maakt hij zich wel zorgen. Die fietst naast hem en haalt sporadisch zijn linkerbeen van de trapper. Twijfelend.  Gevangen tussen stoerdoenerij en medelijden. Er is maar weinig nodig om hem naar de verkeerde kant te doen bewegen weet Robin uit ervaring. Het is een spel, dat hij iets te vaak wordt gedwongen mee te spelen. Patrick en Guido kiezen van tevoren een subject uit, een hulpeloze jongen die zij voor hun karretje konden spannen en uitdagen en bewegen Robin iets aan te doen. Robin probeert die jongen vervolgens van het idee af te praten. Soms lukt dat, maar vaker eigenlijk niet.

‘Mietje!’ roept Guido hard naar Roel.

‘Roel, luister naar me. Je schiet hier niets mee op.’ Robin probeert zijn hoofd in het blikveld van Roel te bewegen, maar de ogen van de jongen zijn gefixeerd op het frame van zijn fiets.

‘Trap hem dan van zijn fiets!’

‘Doe het dan!’

‘Roel. Kom op.’ Robin smeekt het hem bijna.

Rimpels verschijnen op de neus van Roel. Zijn lip vervaagt tot een streep. Voor één seconde heeft Robin oogcontact, maar dan trekt Roel zijn linkerbeen omhoog. Zijn knie beweegt richting zijn neus. En dan trapt hij. De stekende pijn in Robin’s heup is onmiddellijk en hij slaakt een kreet. Zijn trapper raakt de stoep, de fiets schuift onder hem weg en Robin valt, zijn handen voor hem uit strekkend. Met een harde klap komen die eerst op het gras terecht, dan zijn heup, dan de rest van zijn lichaam en dan begint hij te rollen, de grasheuvel af. Boven is onder, onder is boven en nog een keer. Op zijn buik komt hij uiteindelijk tot stilstand. Zijn wang is tegen de grond gedrukt, zijn handen en benen wijd uit elkaar. Hij ademt in, zwaar, kort en even is alles stil. Maar dan hoort hij het. Ver weg, maar duidelijk genoeg. Het gelach van zijn klasgenoten die vanaf de straatkant naar hem kijken.

‘Hij ligt in de schijt! Kijk dan.’

‘Ganzenstront!’

Robin draait zijn hoofd en tilt zijn rechterhand op. Bruingroene smurrie kleeft tussen zijn vingers. Nat. Zacht. Warm. Met zijn schone linkerhand duwt hij zich overeind, gaat op zijn knieën zitten en voelt dan pas dat zijn broekspijpen ook nat zijn. Hij hoeft er niet naar te kijken om te weten waardoor dat komt. Patrick, Guido en Roel schateren het aan de kant van de weg uit.

Robin laat zijn hoofd hangen, hoopt dat de jongens snel genoeg krijgen van het tafereel en dat ze weggaan. Hij probeert het gelach uit zijn gedachten te bannen, probeert het niet te horen. Een onverklaarbaar geluid vult langzaam zijn oren. Doffe klappen op een zachte ondergrond. Meerdere tegelijk en toch ritmisch. Het gelach van zijn klasgenoten verstomd, maar dat andere geluid wordt steeds luider, sneller en de grond begint te trillen.

Vertwijfeld opent Robin zijn ogen en kijkt om zich heen. Vanaf de kant van de rivier, van onder aan de heuvel waarop hij halverwege is blijven liggen, ziet hij ze aan komen stormen. Ganzen. Ze zijn met velen, meer dan tien. Van alle kanten komen ze op hem af, hun dikke witte lijven waggelen in een moordend tempo naar hem toe. Ze hebben hun nekken uitgestrekt, hun vleugels uitgeslagen. Dan ineens is daar ook het gegak. De herrie, het immense, overdonderende geluid van tien ganzen. Robin kruipt achteruit van schrik en probeert op te staan, maar zijn linkerhand komt terecht in natte poep en glijdt onder hem uit. Dreigend naderen ze hem. Ze zijn er al bijna. Hij kan hun harde snavels al op zijn vel voelen. Nog een keer probeert hij op te staan, maar dit keer glijdt zijn voet uit en met een harde knal klapt hij terug op de grond. Hij trekt zijn benen in, legt zijn handen ter bescherming over zijn hoofd en zet zich schrap.

De witte beesten drommen om hem heen. Hij ziet ze niet, maar hij voelt het gedreun van hun voeten op de grond. Hoort de immense herrie van hun gegak, alsof ze recht boven zijn hoofd staan. Hij spant alle spieren in zijn lichaam aan, wachtend op die eerste snavel, op die eerste steek van pijn. Het gegak zwelt aan. Harder, nog harder. En dan ineens houdt het op. Secondenlang blijft het stil om hem heen. Robin voelt en hoort niets. Aarzelend tilt hij zijn hoofd op.

Voor hem, naast hem, overal om hem heen ziet hij witte veren, dikke lagen witte veren. Pas als hij zijn hoofd verder optilt en overeind gaat zitten ziet hij dat de ganzen in een halve cirkel om hem heen zitten. Recht voor hem zitten er drie op een rij met hun hoofden in de richting van de straat. Daar staan Patrick, Guido en Roel nog steeds bij hun fietsen. De monden van zijn klasgenoten zijn open. Ze zeggen niets, ze doen niets. Ze staan daar maar stom te staan. Eén van de ganzen vooraan gakt, hard, onverbiddelijk. Patrick vliegt bijna een halve meter de lucht in. De andere ganzen beginnen ook weer te gakken. Robin lacht met ze mee. Ze maken een immense herrie, Robin en de ganzen. Patrick’s ogen worden nog iets groter. Hij draait zich zo snel als hij kan om en stapt op zijn fiets. Guido en Roel weten niet hoe snel ze hem moeten volgen.

Om hem heen leggen de ganzen hun nekken op hun rug, verbergen hun snavels tussen hun veren en sluiten hun ogen. Robin laat zich zakken in het gras en volgt hun voorbeeld. Hij krult zich op zijn zij, schouderdiep in de ganzenstront.