Het was een dag als alle anderen. Die begon met een zon die opkwam en een zon die weer onder ging. Die begon en eindigde in mijn bed. Althans, dat vertelde ik mezelf. Ik werd wakker op mijn rechterzij. Ik probeerde niet na te denken over wat dat betekende. Mijn telefoon lag stilletjes op het nachtkastje. Behalve de wekker zou het vandaag geen geluid maken. Ook daar probeerde ik niet te veel aan te denken.
Ik slofte naar beneden. De salontafel was leeg. Normaal was deze bezaaid met prullaria. Bonnetjes van aankopen, verpakkingen van snoepjes. Een verdwaalde onderzetter. Een borstel. Spulletjes van weinig betekenis, tekenen van slecht opruimgedrag. Maandenlang had ik alles laten liggen en nu was hij leeg. Na die ene keer opruimen, weken geleden, was er niemand meer geweest om hem opnieuw van troep te voorzien.
De eettafel werd verlicht door fletse zonnestralen. Het ronde tafeltje kraakte vermoeid. De poten van de stoel schraapten over de vloer toen ik hem aanschoof. Mijn bakje yoghurt stond voor de helft in de schaduw, de lepel stak er loom uit. Elke beweging die ik maakte leek uitvergroot, leek een eeuwigheid te duren. Elk geluid leek tegen de wanden te weerkaatsen, alsof de ruimte hol was, leger dan normaal. Maar dat was niet zo, zei ik tegen mezelf, dat kwam doordat de stilte zo aanwezig was.
Ik was te laat vertrokken en stond nu in een overvolle metro. Met mijn bovenarm tegen de rug van een ander geplakt. Met mijn tas tegen het volgende lijf en mijn hand om de koude paal geklemd. Ik probeerde mijn blik te richten op de groep meisjes voor me, keek naar hoe hun monden onafgebroken open en dicht gingen. Hun gesprek hoorde ik niet, zo hard stond de muziek. Alles om maar niet om me heen te kijken. Maar ondanks dat ik het zo probeerde dwaalde mijn blik bij iedere stop af naar de deuren en keek ik naar de mensen die binnenkwamen. Jarenlang hadden we het spel gespeeld, het raden waar mensen zouden gaan zitten en hoe ik me ook verzette om niet, juist vandaag niet, het spel te spelen, ik kon het niet laten. En zo dacht ik, zoals ik iedere ochtend tot vandaag en bij ieder tram-, metro-, treinritje, weer aan haar.
In de deuropening van mijn kamer bleef ik staan. Mijn collega’s bureau was leeg. Normaal zou ik binnen stappen en was de ruimte vanaf dat moment gevuld met haar stem. Ik vond haar een fijne collega, ook als was tachtig procent van wat ze zei of vertelde niet interessant en had ze de neiging me meerdere keren hetzelfde verhaal te vertellen. Haar stem en energie hadden me door vele dagen heen gesleept. Zoals Mona dat ook had gedaan. Mona wist als geen ander dat er dagen waren dat ik het liefst in bed wilde blijven liggen. Dan belde ze me en vroeg: “Linkerzij vandaag?” waarmee ze bedoelde: “goed geslapen?” en dan maakte ze me aan het lachen. Ik schudde mijn hoofd, zoals alleen tekenfiguren doen, om de gedachte aan haar uit mijn gedachten te bannen.
Het koffieapparaat had weer eens kuren, dus ik liep naar een andere afdeling. Ik liep net zo lang door, tot ik zeker wist dat ik op deze afdeling niemand kende. Dan had ik de minste kans dat iemand me aan zou spreken. Mona en ik hadden een codewoord gehad voor ongemakkelijke situaties. Als we in een gesprek verzeild raakten waar we niet meer uit kwamen riepen we heel hard “de papegaai!”. We mompelden nog snel iets over dat we echt naar huis moesten bellen en maakten dat we weg kwamen.
Een waterval van woorden stortte zich over me heen toen ik de kamer weer binnen kwam. Mijn collega had het licht aan gedaan. Ik had niet eens gemerkt dat ik in het donker binnen gekomen was. Haar eten stond op de rand van haar bureau, strategisch binnen handbereik. Ze hees de luxaflexen omhoog, De dag was voor haar begonnen. Iedere andere dag had ik naar haar geglimlacht en had ik een gesprek aangeknoopt, zij met haar tomeloze enthousiasme voor het leven, maar voordat ik een woord uit kon brengen ging ze zonder me aan te kijken zitten en liet me stilletjes tegenover haar plaatsnemen. Dat waardeerde ik.
De uren kropen voorbij, met het constante gekwetter van mijn collega als begeleidende muziek. Mijn pennenbakje had ik tactisch voor de datum geschoven. Zo langzaam als vandaag de tijd ging, zo langzaam had ik hem zelden voorbij zien kruipen. En iedere minuut dat deze dag langer duurde dacht ik meer aan haar. In de spiegel van de wc zag ik niet mijn eigen gezicht, maar de hare. Zij met haar lichtbruine haren, die goud glansden in de zon. Zij, wiens haren eeuwig het onderwerp van gesprek was geweest. Als kind wilde ze altijd niets liever dan een andere haarkleur hebben. De mijne, vooral. Ik riep altijd dat ik een alledaagse Nederlandse kleur had. Peper en zout. De saaiste kleur die bestond. En toch, in al haar escapades op verfgebied had ze het nooit in mijn kleur geverfd. Toen haar haren uit begonnen te vallen dacht ik dat ze dat gedeelte van haar ziekte misschien niet zo erg zou vinden. Omdat ze toch nooit tevreden was. Maar vanaf het moment dat ze een eerste pruik op haar hoofd zette zag ik dat het niet goed was.
“Ga je vanavond nog wat doen?”
Ik verstarde. Mijn collega schoof haar stoel naar links, zodat haar gezicht van achter haar monitor vandaan kwam. Vandaag, vanavond. Het was pas 4 uur. Ik had nog zoveel uur te gaan voordat deze dag voorbij was. Zoveel momenten om niet met haar bezig te zijn. De collega schoof met haar voet de deur een stukje dicht.
“Ik ben het niet vergeten, Roos.” fluisterde ze.
Ik ook niet, dat was wel duidelijk. Dat wilde ik ook helemaal niet, want dat zou hetzelfde zijn als een deel van mijn bestaan wissen. Maar hoe deed ik het dan wel? In de laatste dagen, toen ik nog niet wist dat het de laatste waren, belde ik haar iedere ochtend op. Het grapje van de zij liet ik achterwege, want zelfstandig draaien kon ze allang niet meer. Maar ik deed mijn best haar op te wekken, zoals zij bij mij altijd had gedaan. De dagen dat ik een lach hoorde ontsnappen vervulden me met vreugde. Het waren de dagen dat het me niet lukte dat ik wist dat ze het zwaar had. Die laatste dagen lukte het me keer op keer niet. ‘S middags na werk ging ik bij haar langs. Met mijn beide handen greep ik haar ene hand vast en wreef hem warm, kuste haar ingevallen wang bij binnenkomst en afscheid. De kwetsbaarheid van haar lijf joeg me angst aan, maar ik deed mijn best het niet te laten merken.
Toen de dokter het nieuws kwam vertellen – dat de behandeling niet aansloeg – hield ik haar handen vast en keek intensief naar haar ogen, die langzaam steeds vochtiger werden. In stilte liet ze de tranen over haar wangen lopen, terwijl ze bleef knikken. En toen hij klaar was viel er een stilte die geen van ons wist te doorbreken. Tot Mona me aankeek en een minuscuul glimlachje op haar lippen verscheen. “De papegaai!” riep ze. En heel even vulde het grapje me met vreugde, maar daarna konden we beiden de tranen niet meer tegenhouden.
De laatste dag reed ik haar rond in een rolstoel, zat uren aan haar bed, terwijl ze sliep. De laatste keer dat ze wakker werd keek ze verschrikt om zich heen, zat ze rechtop in bed. Pas toen ze mij zag ontspande ze. Ik hield haar ene hand vast in mijn beiden.
“Ik dacht dat je weg was.” zei ze.
“Waar zou ik heen moeten?”
Ze lachte.
“Dat weet ik niet. Daarom snap ik ook niet waarom ik weg moet gaan.”
Ik keek op naar mijn collega, mijn ogen wateriger dan ik zou willen op een werkdag. In stilte had mijn collega de deur helemaal gesloten en stond ze nu naast me, haar twee handen om de mijne geklemd. Die handeling liet de tranen over mijn wangen stromen.
“Ik dacht dat je het misschien wel fijn zou vinden om vanavond niet alleen te zijn.”
“En je kinderen dan?” stamelde ik tussen de tranen door.
Ze legde haar hand zachtjes op mijn schouder. “Daar heb ik al een oppas voor geregeld.”
Ik probeerde iets dat op een glimlach moest lijken.
“Kom. Ik moet je nog vertellen hoe het weekend bij mijn schoonouders was laatst.”
Ik slik mijn tranen weg. “En hoe was dat?”
“Verschrikkelijk.”
Van mijn lippen ontsnapte een lach.