Amalia

Mijn vlucht is van het bord verdwenen. Hij is nu echt weg. Zonder mij. Overboekt, vertelden de medewerkers me, dus ik kon niet meer mee. Bijna helemaal onderaan, met een vertrektijd over vijf uur, staat de vlucht naar Madrid waarnaar ik omgeboekt ben. Ik laat me op de koele vloer zakken, veeg het zweet van mijn voorhoofd. Vijf uur moet ik hier doorbrengen. Alleen. Het is mijn eigen schuld nog ook. Karma. Ik heb vandaag te lang in Havana doorgebracht, waardoor ik pas op het allerlaatste moment op het vliegveld was. Ik zocht Amalia. En ik heb haar niets eens gevonden.

Ik ontmoette haar op de avond van dag drie. We zaten beiden in een kroeg. Ik was verbitterd alle stelletjes aan het tellen die samen op vakantie waren. Ik was in mijn eentje naar Cuba gereisd, omdat ik vond dat als ik naar Cuba wilde ik dat prima alleen kon doen. Ik had me niet gerealiseerd dat alleen reizen voornamelijk zou benadrukken dat ik niemand anders had om mee te gaan. Al die setjes, al die koppeltjes, waren daar een constante herinnering aan. Drie dagen lang was ik al aan het tellen. Ik stopte pas toen ik Amalia zag zitten. Ze had prachtig glanzend zwart haar en een waaier in haar hand die ze loom heen en weer zwaaide voor een beetje verkoeling. Met een elegante handwuiving wees ze iedere Cubaan die haar te dansen vroeg af. Ons eerste gesprek hadden we aan de bar, toen we beiden een mojito probeerde te bestellen. De verbazing op haar gezicht toen we dezelfde taal bleken te spreken en ik, voor de verandering, niet met haar wilde dansen, zal ik nooit vergeten.

De dagen erna heb ik haar niet meer gezien. Pas 300 kilometer en een aantal dagen verder zag ik haar weer. Iedere toerist maakt hier hetzelfde rondje, vertelde men me, maar toch was ik opgelucht toen ik haar weer tegen kwam. Het eerste praatje was kort, we gingen daarna onze eigen weg maar nog diezelfde dag kwamen we elkaar weer tegen. Dat bleef daarna gebeuren. Bij een excursie, bij de beklimming van een toren, in een restaurant. Ons contact werd steeds uitgebreider. Dag zeven hebben we samen doorgebracht. Pratend, lachend, zoenend. Ze vertelde me dat ze de volgende dag weer verder zou reizen. Ik vroeg niet waarnaartoe. Ik maakte mezelf wijs dat het niet uit zou maken als we elkaar niet meer zouden zien. Ik was immers alleen op vakantie gegaan. Afscheid nam ik niet van haar, alsof dat zou verzekeren dat we elkaar daarna nog een keer tegen zouden komen.

Dag acht en negen zag ik haar niet. Ik voelde me onrustig, paniekerig. Wat als ik haar nou niet meer zou tegenkomen? Ik wist niets van haar. Alleen dat ze Amalia heette, dat ze net als ik twee weken bleef en via Panama weer terug zou vliegen. Hoe zou ik haar in Nederland ooit terug kunnen vinden? Ik haastte me naar het volgende stadje. Overal zag ik haar lange zwarte haren voorbij wapperen, maar geen enkel meisje had haar gezicht. Op dag elf kwam de verlossing. Met een grote grijns stond ze ineens voor me. De hele dag en nacht waren we samen, het was bijna vanzelfsprekend. Daar, in dat kleine stadje in de zon, had ik wel voor altijd willen blijven, maar ik moest de volgende dag weg. Ik vertelde haar waar ik heen ging en wanneer ik terug zou vliegen. Voor het eerst vertelde ze me waar zij heen ging. Amalia ging de andere kant op. Toch nam ik geen afscheid van haar.

Dag twaalf en dertien heb ik als een zombie doorgebracht. Iedere seconde van de dag vulde zich met denken aan haar. Tegen de tijd dat het dag veertien was, ik weer terug in Havana was en bijna naar huis ging, was ik ervan overtuigd dat we elkaar nooit meer zouden zien. En toch bleef ik zo lang mogelijk in de stad hangen en zocht haar gezicht. Zelfs toen ik al lang en breed op het vliegveld was.

Ze wist dat ik vandaag weg zou gaan. Was het onnozel van me om te denken dat ze vandaag in Havana zou zijn en dat we elkaar dan wel zouden vinden, zoals alle andere keren hiervoor? Ik kijk nog een keer naar het bord. Lees voor de zoveelste keer de bestemmingen door. Aan de onderkant verschijnt een nieuwe. Morgenochtend, heel vroeg. Ik sta op, hijs mijn backpack op mijn rug en snel terug naar de incheckbalie. De dames die me zojuist hebben geholpen kijken me met grote ogen aan als ik hijgend voor hen kom staan. Ik vraag of ze mijn vlucht nog een keer om kunnen boeken. Naar de vlucht van morgenochtend, via Panama.

Glastonbury

Pinkpop 2011. Het optreden van Coldplay. Mijn vader heeft het er nog over. We stonden helemaal vooraan te springen, te dansen, te schreeuwen en te zingen. Met weemoed denkt hij terug aan hoe de ‘ooh ooh ooh ooh’ van Viva la Vida door duizenden stemmen over het gras echode. Fix you, dat prachtige nummer dat hij voor die dag niet kende, draait hij nog grijs. Eens in de zoveel tijd haalt hij de herinnering op door het concert op zijn dvd recorder op te zoeken. Dan gaat de muziek kei hard aan en staat hij voor de tv mee te deinen en te zingen, alsof hij er weer bij is.

Dat we daarvoor doodsangsten hebben uitgestaan is mijn vader allang vergeten, maar ik herinner me heel goed hoe we bijna verdrukt werden, nog voordat we in het eerste vak belandden. Tegen ieder deel van mijn lichaam zat een lichaamsdeel van een ander geplakt. Voor me stonden twee meisjes van 1.60 meter tranen van angst en wanhoop te huilen, omdat ze zich niet konden bewegen en omringd waren door mensen die allemaal langer dan zij waren. Mijn tas zat vast, ergens ver achter me, het hengsel voelde ik aan mijn nek trekken.

Dit jaar gaan mijn papa en ik naar Glastonbury, het grootste muziekfestival van Engeland. Vier dagen lang. Eens in de zoveel tijd belt hij me op. Of we toch niet een bed en breakfast moeten nemen, want hij heeft gehoord dat mensen tegen je tent zeiken en de camping naar wiet stinkt. Hij maakt zich nu al zorgen over het weer en de lange afstanden die we moeten lopen. Papa zegt het niet, maar hij vindt het doodeng. Dat slapen in een piepklein tentje op een veel te harde ondergrond, de vieze wc’s en alles eromheen.

Ik stel hem gerust, maar stiekem hoop ik dat al die dingen gebeuren. Laat het water maar uit de hemel storten, de modder mijn schoenen opslurpen. Ik omarm het wassen met wet wipes, de vermoeidheid van lange dagen en de schorre stem van het meezingen. Geef mij maar een dronkenlap die ik ’s ochtends voor de tent aan tref. Ik heb het voor over, dat afzien. Want dan, maanden, jaren later, hoor ik bij thuiskomst de te harde muziek en dan zie ik mijn vader staan. Meedeinend en zingend. Genietend.