Kerstkaarten

De hele sale-bak lag er vol mee, zo’n diep vierkant geval dat wel op poten stond, maar zo laag was dat je er alsnog overheen moest hangen en er in moest graaien alsof je Lingo speelde. Alles lag, zoals ieder jaar, door elkaar. Kaarten met en zonder envelop. Met glitters en pailletten, die zich in zielige hoopjes onderin het zakje hadden verzameld. Kaarten met rendieren, kerstmannen, cadeautjes. Het was een grote hopeloze bedoeling. Alana was al zeker drie kwartier aan het graaien en haar armen waren verzuurd. Er waren in de hele  bak maar vier van dezelfde te bekennen. Dat was een probleem, want ze had er in totaal 22 nodig. En zelfs al matchten ze wel allemaal met elkaar, dan nog moesten ze passen bij de roomwitte kaarten met roze glitters en pinguïns die Alana nog thuis had liggen.

Het was onbegonnen werk, dat was duidelijk. Ze rechtte haar rug, hield haar vrije hand even tegen de zeurende pijn in haar onderrug en zuchtte. Normaal ging haar moeder mee, die was altijd zo goed in keuzes maken, maar die had een griep te pakken. Alana keek om zich heen. Het plein waaraan Tabakswinkel het Schuitje aan lag was verlaten. Het was zo’n dag waarbij de rest van de mensheid had besloten dat het geoorloofd was thuis op de bank te hangen en het restant kerstkransjes naar binnen te werken. Dat gold niet voor Alana, die moest en zou alle benodigde kerstkaarten uit deze bak halen, zodat ze die volgend jaar kon versturen en nu minstens 20 cent per kaart zou besparen.

Ze staarde naar de door haar uitgezochte stapel en legde ze bovenop de rest uit elkaar. Het waren hoofdzakelijk rode kaarten, met een kerstman of een rendier of een rendier en een kerstman. Geen pinguïn te bekennen. De kerstmannen met de guitige kopjes konden wel naar haar eigen familie. Tante Nel en ome Jans zouden schuddebuiken bij het zien van die scheve lachebekjes. Die suffe zussen van Henk, daarentegen, zouden daar alleen maar rolbertoertes van krijgen en de hele kerst over niks anders kunnen zeuren. Zoals ze twee jaar geleden hadden gedaan. Alana had toen de fout gemaakt ze een kaart te sturen van een rendier dat gevaarlijk op één been op een cadeautje balanceerde en daarbij ietwat jolig ho ho ho uitriep. De hele kerst hadden ze geklaagd over het verval van de kerstkaart en hoe in recentere jaren steeds vaker onsmakelijke designs op kaarten terecht kwamen. De saaide rode kaarten met een sneeuwpop en een besneeuwde boom konden ze krijgen.

Alleen, dan had ze ook nog drie kaarten met rendieren die een kar vooruit trokken en vier met alleen een blauwe achtergrond en een rode kerstbal. Naar wie moesten die dan? Ze stond op het punt haar moeder te bellen, toen vanuit haar rechterooghoek een vrouw verscheen, die met een nieuwsgierige blik de bak in keek. Heel even hingen de hoofden van de twee vrouwen op dezelfde hoogte en hadden aandacht voor hetzelfde tafereel. Alana schoof voorzichtig haar zorgvuldig uitgezochte stapeltje aan de kant, zodat de andere vrouw er ook bij zou kunnen. Maar in plaats van driftig met haar handen door de bak te klauwen trok de vrouw met een diepe frons op haar gezicht zich terug.

Ineens overviel Alana een golf van paniek. Voor ze het wist had ze de vrouw bij haar arm te pakken: “Mevrouw! Mag ik u wat vragen?”

Geschrokken trok de vrouw haar arm terug, zoals je dat zou doen als een naar vuilnisbak stinkende zwerver je aanklampte. Alana liep rood aan, mompelde sorry en trok, even geschokt als de vrouw, haar arm terug. Ze kon ook nooit normaal doen. Voorzichtig keek Alana op en zag toen pas dat de vrouw van haar leeftijd was. Maar dan met van die hippe witte sneakers en een niet zo heel praktische, maar wel erg mooie, regenjas.

Voordat ze spijt kreeg en de vrouw toch van gedachten veranderde gooide ze het eruit: “Wat denkt u?” Ze leunde iets dichterbij. “Ik heb thuis nog kaarten met pinguïns liggen. Het zijn van die vierkante met aan de onderkant sneeuw, beetje roomwit zeg maar, en dan staan er drie van die dansende pinguins om een kampvuur heen. Oh, en glitters. Roze. Passen deze kaarten daar een beetje bij?”

Ze spreidde haar collectie met haar handen weer uit, zodat de andere vrouw het goed kon zien. Heel even was het stil en in die stilte was Alana zich ineens heel bewust hoe haar rechter kleine teen tegen de rand van haar Van Haren gymp aan kwam. En toen was het moment voorbij. Zonder de moeite te nemen de kaarten grondig te bestuderen zei de vrouw: “Nee, dat denk ik niet.”

Eerst geschrokken en toen beduusd keek Alana van de vrouw naar de kaarten en terug.

“Maar dat maakt toch niet uit?”

Alana’s ogen werden zo mogelijk nog groter. Deze vrouw was zeker nog nooit in een situatie terecht gekomen dat ze per ongeluk een kerstkaart met geluid en lichtjes had gestuurd naar haar hoogsensitieve achternicht, die uitgerekend toen net een week begonnen was met haar EMDR therapie?  Of ze had zeker nooit een kaart gestuurd naar het oude adres van neef Jonathan. Niet zijn vorige adres omdat hij verhuisd was, maar omdat hij gescheiden was. En dat die bewuste kaart dan net zo’n leuk kersttafereeltje bevatte van een gezinnetje dat cadeautjes uitpakte. Met twee kinderen. Precies zoals hun gezin er het jaar ervoor met kerst wel uit had gezien.

Alana’s gebrek aan reactie zei de vrouw kennelijk genoeg: “Dat is nu precies de reden dat ik geen kerstkaarten verstuur.” Er klonk iets van triomf in haar stem.

“Geen enkele?”

“Nee.”

“Ook niet naar je moeder?”

“Nee. Ik ben er mee gestopt toen John bij me weg ging. Toen dacht ik, jullie stikken er maar allemaal in, met jullie ongemeende zalig kerstfeest.”

Dat duizelde Alana. Maar je wilde toch juist mensen een fijne kerst wensen? Dat was toch ook gezellig? En die wensen kreeg je toch ook terug? Wie vond dat nou niet fijn, om te weten dat er aan je gedacht werd? Hoewel, haar zus stuurde al jaren geen kaart terug. Slecht voor het milieu of zoiets. En Alana had tante Nel erop betrapt dat ze ieder jaar hetzelfde bericht stuurde, als een soort gestandaardiseerde handtekening onder een email. Echt spontaan was dat ook niet.

“En als mensen je dan wel een kaartje sturen?”

“Dan bedank ik ze. Met een appje.”

Alana keek verwilderd naar deze vrouw, die met haar 40 plus er nog uitzag als 30. Wiens haar ondanks de verschralende wind nog piekfijn in model zat. Die kleren droeg die Alana alleen mensen in de Linda zag dragen.

“Ga eens na. Wat is nou het ergste dat er kan gebeuren?”

Alana’s gedachten sloegen op hol bij die vraag. Onbewust begon ze aan haar arm te krabben, waar haar wollen vest tegen haar huid aan schuurde. Haar schoonfamilie zou haar verfoeteren. Nog meer dan ze al deden, dan. Ze was al jaren het onderwerp van gesprek. Dat was begonnen toen ze ooit in een groene jurk was verschenen, toen het thema van de avond overduidelijk rood was en Henk dat vergeten was te vermelden. Ging het niet over haar kleding, dan wel over haar maniertjes of haar haren. En dan zag ze er nog niet eens uit als deze vrouw. Haar moeder zou onmiddellijk een psycholoog bellen en het zien als bewijs dat Alana toch echt al jaren depressief was. Om over Henk nog maar te zwijgen. Die zou haar met een schuin hoofd aankijken en met zijn ogen rollen. Als hij überhaupt al de moeite nam haar aan te kijken.

Tegenover haar begon de vrouw te glimlachen. Prachtige witte tanden en helder blauwe ogen schenen haar tegemoet. Een hand werd zachtjes op haar schouder gelegd en de rustgevende woorden “je komt er wel uit denk ik” werden tegen haar gezegd. En toen was ze weg.

Verstijfd en verdwaasd stond Alana licht gebogen over de bak. Haar rechterhand lag er nog in, die rukte ze er nu met weerzin uit. Nogmaals rechtte ze haar rug, ondersteunde hem nu met beide handen en zuchtte bij de aanblik van al die ellende onder haar. Wat nou zalig kerstfeest? Met beide handen husselde ze als een bezetene alles door elkaar, zodat de zo zorgvuldig door haar uitgezochte kaarten weer tussen alle anderen terecht kwamen. Resoluut beende ze het plein over.

Thuis kwam de geur van dennennaalden haar tegemoet. De tv stond aan, de muren werden erdoor verlicht en het hele huis was gevuld met geblèr. Boven de bank stak alleen de steeds groter wordende kale plek van het achterhoofd van Henk uit. Op de salontafel, naast de volle asbak, stond een leeg glazen bakje, waar toen ze wegging nog zeker 15 kerstkransjes in hadden gezeten. Terwijl ze achter de bank voorbij liep bromde Henk wat. Zijn begroeting. Ze plofte op de bank naast hem neer.  
Ze waren beiden stil. Naarmate de tijd verstreek vormde zich een steeds groter wordende glimlach op Alana’s lippen. Ietwat triomfantelijk deelde ze Henk mede: “Ik heb gewoon geen kerstkaarten gekocht.”

Henk’s ogen bleven geplakt aan het beeldscherm en in zijn monotone stem bromde hij: “Wat fijn.”

Maar dat mocht de pret niet drukken.

Momentenvanger

Millimeters zitten er nog maar tussen mijn trillende hand en die van Isa. Beetje bij beetje heb ik mijn hand uitgestoken en nu hangt hij daar in de lucht, besluiteloos. Als ik haar aanraak zal ze wakker worden en ik weet niet of ik dat wil. Ik denk aan het witte blaadje dat ik vanochtend op de eettafel achter heb gelaten. Het is een berichtje van mij aan Isa, dat ik vanavond wat later thuis zou zijn. Het stond zojuist nog net zo rechtop en was nog net zo perfect gevouwen als ik het achtergelaten had.

Isa ligt voor me op bed. Ze slaapt. Van haar lichaam steken alleen haar hoofd en hand boven het dekbed uit. Haar prachtige donkerbruine haren liggen als een waaier om haar hoofd. Ze heeft haar mond een beetje open en eens in de zoveel tijd gaat die op en neer, alsof ze geluidloos tegen iemand aan het praten is. Ik proef de vieze smaak in mijn mond en probeer die door te slikken. Een rilling schiet door me heen, ik recht mijn rug en laat mijn hand naast mijn lichaam vallen. Ik vlucht naar de badkamer.

Voor de zoveelste keer spoel ik mijn mond, maar de gore smaak die zich daar genesteld heeft krijg ik niet weg. Ik heb mijn tanden al drie keer gepoetst en lang gedoucht. Ik strijk mijn natte haren naar achteren en vermijd het zien van mijn ingevallen gezicht, stoppelige baard en rode ogen in de spiegel. Het allerliefste zou ik nog een keer douchen, net zo lang onder het warme stromende water staan tot ik me niet meer zo gebruikt zou voelen. Maar het heeft geen zin.

Als ik mijn ogen dicht doe zie ik hem weer voor me, de vader van mijn cliënte. Zijn lichaam veel te dichtbij, zijn broek op zijn enkels, een hand die naar me reikt. Ik ril, de misselijkheid verspreidt zich door mijn buik en hoewel ik probeer rustig adem te blijven halen merk ik dat ik hijg. Mijn handen vinden steun bij de wasbak. Er staan tranen in mijn ogen en heel even durf ik me niet te verroeren, bang als ik ben dat mijn benen het zullen begeven.

Sinds vanmiddag, sinds de afspraak met die cliënte, blijven de gebeurtenissen die haar overkomen zijn zich in mijn hoofd afspelen. Onderdeel van haar therapie was het opnieuw ervaren van bepalende momenten uit haar verleden van misbruik. Het heeft haar geholpen, dat weet ik wel, maar nu krijg ik de beelden zelf niet uit mijn hoofd. Me vasthoudend aan de muur loop ik terug de slaapkamer in. Ik laat me in de stoel naast het bed vallen en hap naar adem, alsof mijn longen gekrompen zijn, ze geen ruimte hebben voor de lucht die ik in wil ademen.

Isa snurkt zachtjes. Zij zou me kunnen helpen en het enige dat ik hoef te doen is haar wakker maken en het haar vragen. Het is zo eenvoudig. Nog een keer strek ik mijn hand naar haar uit. De vorige keer dat ik haar wakker maakte schreeuwde ze tegen me, schold me de huid vol. Ze noemde me een egoïst. Verweet me dat ik haar alleen aandacht schenk als het mij uitkomt. Ik ben bang voor die razernij. Voor de ruzies die we de laatste tijd steeds vaker hebben, voor de dingen die ze dan tegen me zegt. Voor het briefje dat ze op tafel laat liggen, zonder het te lezen en wat dat dan betekent.

Vooral voor dat laatste.

Mijn hand laat ik in mijn schoot vallen.

Als het kon zou ik de huid van mijn botten stropen, zodat ik niet meer het gevoel heb dat ik, zelfs nu nog, overal betast wordt. Hoe heeft mijn cliënte ooit kunnen slapen? Zo gauw als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik haar vader weer voor me. Ik kan niet bevatten hoe ze dit volgehouden heeft.

Het antwoord is eenvoudig. Dat meisje heeft geen uitweg, zoals ik die wel heb. Zij leert met de emoties die ze voelt om te gaan, zoals een gewoon mens dat doet. Een normaal iemand kan geen herinneringen ophalen die niet van hemzelf zijn of emoties van iemand anders voelen alsof ze eigen zijn. Die dwaalt niet rond in het geheugen van een ander. Maar ik ben niet normaal. Ik ben een momentenvanger. Ik doe die dingen voor mijn beroep.

Naast me draait Isa zich op een zij, haar rug naar me toe. Even hoop ik dat ze wakker wordt, maar al snel hoor ik het geluid van haar zware ademhaling de slaapkamer weer vullen. Het is zo eenvoudig om al deze gevoelens, al deze beelden, kwijt te raken. Het enige wat ik moet doen is een ander moment vangen. Geen moment van vernedering, paniek en angst, maar een van blijdschap en geluk. Dat is alles. Ik adem door mijn neus in en mijn mond uit, probeer nog een keer mijn ogen te sluiten, maar onmiddellijk komt alles weer boven. Ik kokhals en buig voorover.

Ik kan dit niet. Ik kan hier niet mee omgaan. Ik denk aan het moment met de schommel, een herinnering die Isa met zich meedraagt. Een herinnering die me zou kunnen helpen, waardoor ik me beter zou voelen, maar wij mogen geen misbruik maken van het geheugen van een ander. Het is de enige regel waar ik me als momentenvanger aan moet houden. Ooit was dat makkelijk. Dat was voordat Isa iedere avond om negen uur naar bed ging, voordat ik haar dagen niet zag. Voordat ik avonden niet kon slapen. Toen alles anders was.

Isa zal er niet eens wat van merken. Het hele proces duurt maar heel even, een paar minuten hooguit, dan ben ik er weer bovenop. Dat is alles wat ik nodig heb. Daarna zal ik ook zo vredig kunnen slapen als Isa.

Morgen, dan vertel ik haar wat er aan de hand is. Ik beloof het plechtig terwijl ik mijn ogen langzaam sluit en me schrap zet. Dan duik ik haar geheugen in.

Eerst is er alleen duisternis. Volledige stilte. Geen zuchtje wind in je gezicht, geen getik van takken tegen het raam op de achtergrond. In deze leegte ben je alleen met je ademhaling, die hier lijkt te weerkaatsen als een echo. Het duurt altijd even voordat er iets gebeurt. Het menselijk geheugen is als een computer die eerst haar systemen op moet starten voordat je ermee kunt werken. Alsof er eerst bepaald moet worden op welke manier de herinneringen opgeslagen zijn, voordat ze getoond kunnen worden. Het geeft niet dat het wat langer duurt, want zelfs nu voel je het al. Deze omgeving doet je goed. Hoe langer je hier bent, hoe meer je gevoelens vervagen; ze verstommen en uiteindelijk verdwijnen ze. Dat is wat dit rijk van herinneringen met je doet.

Ineens is daar een kleine lichtbron, fel als een vuurvliegje. Het balletje zweeft voor me. De ronde lichtbron begint langzaam, heel langzaam te groeien. Als hij de grootte van een tennisbal heeft kan ik erin kijken. Een piepklein raam met verlichte contouren die deze duisternis met haar kleuren verlicht. Door de opening zie ik een stuk houten vloer, de lak is er bijna helemaal af. Terwijl de cirkel groeit, kan ik meer onderscheiden. Er komen planken in beeld, dan een houten poot, een la en daarna de bovenkant van een kastje.

Het is de hal van mijn appartement. Het houten kastje is van Otto, mijn oom, geweest. Het is een ouderwets lelijk ding van donkerbruin hout, maar ik ben te sentimenteel om het weg te doen. Het was een van de vele dingen die oom Otto me cadeau deed toen ik bij hem uit huis ging en op mezelf ging wonen. Dit was het enige meubelstuk dat uit zijn eigen woning kwam, de rest kocht hij nieuw voor me. Sindsdien heb ik die meubels weer vervangen, maar dit geval heb ik nog steeds.

Het venster heeft de grootte van een televisie en het beeld begint te bewegen. Vanuit de hoek rechtsonder zie ik een slanke hand. Het is die van Isa. Door haar ogen zie ik haar meest recente herinnering. Vanaf het moment dat ze, zo blijkt, mijn appartement binnenstapt tot aan het moment dat ze in bed gaat liggen en in slaap valt. Ik kijk weg van het beeld voor me en zie, in de verte, andere lichtbronnen die net als deze langzaam in omvang groeien. Het zijn de herinneringen vóór deze. In luttele seconden zal dit hele landschap gevuld zijn met bewegende beelden en de geluiden, geuren en gevoelens die daarmee gepaard gaan. Boven, onder, naast me. Het verhaal van haar leven dat van achteren naar voren helemaal afgespeeld wordt.

Ik zou verder haar herinneringen in moeten reizen, op zoek naar het moment waarvoor ik ben gekomen, het moment met de schommel, maar ik blijf nog even waar ik ben. Ik denk aan het berichtje dat ik op de eetkamertafel heb achtergelaten. Misschien heeft Isa het briefje expres weer op dezelfde manier terug opgevouwen, omdat ze weet dat ik van orde en regelmaat houd. Ik blijf nog even kijken, het kan geen kwaad. Isa slaapt en die paar minuten langer zullen niet uitmaken. Huissleutels verschijnen in beeld als ze met veel gerinkel op het kastje worden gedeponeerd. Ooit zat er een sleutelhanger met een foto van ons aan, die heb ik voor haar verjaardag gegeven. Haar blik scheert langs de klok. Kwart over negen. Drie kwartier voordat ik thuis zou komen. Voor zover ik weet had ze vanmiddag alleen een afspraak met haar psycholoog staan. Ik heb geen idee waar ze de rest van de dag geweest is.

De muffe geur van mijn huis slaat me tegemoet en ik zet snel stappen terug. De herinnering komt te dichtbij. De cirkel is zo groot geworden dat hij bijna mijn hele gezichtsveld vult. Isa loopt de woonkamer binnen. Ze zegt geen ‘Hallo’ of ‘Ik ben thuis’. Zonder om zich heen te kijken loopt ze richting de slaapkamer. Onderweg zal ze de eettafel passeren. Mijn hart begint sneller te kloppen bij het idee. Halverwege de eetkamer valt haar blik op het briefje en blijft ze staan. Het beeld hangt stil, Isa neemt het in zich op. Ze staat naast de tafel, hoeft alleen haar hand uit te steken om het op te rapen. Haar naam prijkt op het witte vel, mijn puntige handschrift oogt misplaatst op het bijna maagdelijke wit van het papier. Isa ademt diep in, kijkt verder de kamer in en zucht. Dan loopt ze naar de slaapkamer. Ik kijk om, naar de duisternis, naar waar zojuist het bericht van mij zich bevond.

Ik kauw op mijn onderlip en richt me tot de andere herinneringen in de verte, die net als deze zijn begonnen te lopen als films in bioscoopzalen zonder publiek. Naast me hoor ik hoe Isa de deur van de slaapkamer opent, het scharnier kraakt klaaglijk. Ik slik weer, de vieze smaak in mijn mond is nog steeds niet helemaal weg. Ineens heb ik er genoeg van. Ik wil weg hier en snel ook. Ik wil naar de herinnering waarvoor ik hier gekomen ben.

Ik haal adem en zet me schrap. Alsof ze aan een strak gespannen elastiek vastzaten schieten de beelden vanuit de verte razendsnel naar me toe. Overal waar ik kijk verdringen grote en kleine cirkels elkaar, stuiteren als ballen tegen elkaar aan. Mijn zintuigen worden overspoeld met prikkels. Kip die gebakken wordt in een pan, uitlaatgassen van de straat en het tikken van de regen op het dak, maar ook stemmen die door elkaar praten. Ik laat de herinneringen mij passeren en duik verder haar verleden in, zo snel als ik kan.

De beelden schieten aan me voorbij, strepen kleur die door hun snelheid uitgerekt worden. Het enige dat ik meekrijg zijn flarden van woorden, zwemen van gevoelens, vage geuren, te zwak om te duiden. Hoeveel ervaring ik als momentenvanger ook opdoe, ik moet altijd het hele verleden door, beginnend bij het laatste moment en dan terug. Er was een tijd dat ik expres treuzelde en de tocht heel langzaam aflegde, want iedere seconde die ik hier doorbracht vertelde me wat over Isa. Dat ze hield van de knuffels die haar moeder gaf, dat haar eerste vriendje haar zijn pandabeertje noemde.

Nu ploeg ik zo snel mogelijk haar verleden door. Vooral door de afgelopen periode. De laatste maanden van onze relatie. Het liefst wil ik mijn ogen sluiten, zodat ik deze periode niet hoef te zien, maar ik moet me blijven concentreren op wat er komen gaat. Al gauw zie ik van veraf een herinnering op me af komen en ik herken mijn eigen gezicht. Mijn mond is half open, mijn wenkbrauwen in een frons die diepe rimpels in mijn voorhoofd maakt. De kleuren van mijn gezicht lopen uit tegen de zwarte achtergrond. De herinnering passeert me, scheert langs de bovenkant van mijn hoofd. ‘Ik wil geen momenten vangen, Herald. Ik wil het niet.’ hoor ik Isa achter me schreeuwen.

Zo snel als het in beeld kwam, zo snel schiet het ook weer aan me voorbij, maar toch krimp ik ineen. Hoeveel ruzies als deze hebben we wel niet gehad? Vroeger vingen we zo vaak momenten samen, soms wel meerdere keren op een dag. Sowieso altijd wel na een lange werkdag, zodat ik even kon ontladen. Op die momenten zochten we een gelukkige herinnering in Isa’s verleden uit, beleefden die samen en lagen daarna gelukzalig naast elkaar op de bank. Dat doen we niet meer. Isa wil al maanden geen momenten meer vangen. Eigenlijk al sinds ze in therapie is.

Ik laat mijn hoofd hangen, terwijl de eeuwige rivier van herinneringen blijft stromen. Dat is de echte reden dat ik Isa niet wakker heb gemaakt. Omdat ik bang ben dat ze nee zal zeggen als ik het haar vraag. En wat doe ik dan? Ga ik dan nog steeds zonder haar expliciete toestemming haar geheugen in om een moment te vangen? Ik ben bang dat ik het in mijn wanhoop nog zou doen ook. En wat maakt mij dat dan?

Mijn hoofd tolt. Het is alsof ik zojuist vijf trappen op ben gerend, zo ben ik aan het hijgen. Ik probeer me te richten op die ene herinnering waarvoor ik kwam. Ik prent het beeld in mijn hoofd en laat alles over me heen komen. Dan komt het sushirestaurant voorbij en hoor ik Isa’s stem. ‘Alsjeblieft Herald, kun je het nou nergens anders over hebben dan je werk?’

Het was spontaan bedoeld, we waren al zo lang niet meer uit eten geweest, maar bij binnenkomst in het sushirestaurant zag ik dat de tafeltjes te dicht op elkaar stonden en dat het er veel te rumoerig was. Daar kan ik niet goed tegen, maar ik wilde mijn best doen, voor ons, omdat ik Isa wilde laten zien hoeveel ik van haar houd. Ik begon een gesprek en toen kwam die opmerking. We hebben daarna amper gepraat, weet ik nog. Met mijn nieuwe baan en de diensten van 12 uur doe ik tegenwoordig naast werk alleen nog aan eten en slapen. Dus zei ik maar niets. Isa ook niet. Vroeger zou ze me de oren van mijn kop gekletst hebben, dat vond ik zo leuk aan haar. Maar dit doet ze niet meer. Ik weet niet waarom. Ik heb maar aangenomen dat, als je hele dagen met een psycholoog praat, je geen zin meer hebt om over koetjes en kalfjes te praten.

Ik ben ons etentje doorgekomen door te luisteren naar de gesprekken van de mensen om ons heen. Vroeger had ik altijd medelijden met de stelletjes die tegenover elkaar zaten en elkaar niets te vertellen hadden. Waarom ga je dan uit eten, vroeg ik me af. Nu weet ik dat je iets probeert te lijmen wat niet te lijmen valt. Niet in een sushitent.

Ik houd het bijna niet meer vol, overspoeld door deze momenten. Dan zie ik in de verte de London Eye opdoemen en ik begin een beetje te ontspannen. Ik vertraag, laat de momenten van bijna een jaar geleden me overstromen. Overal om me heen zie ik herinneringen van ons samen. Ik hoor Isa’s kenmerkende schaterlach, die maakt dat je wel mee moet lachen, zo aanstekelijk is hij. Ik zie de London Eye voor me en zie hoe ik mijn armen uitstrek, alsof ik kan vliegen. Isa en ik schreeuwen van blijdschap. Er zijn herinneringen van de momenten die we samen vingen, van hoe we dan als twee zombies met vlinders in onze buiken uitgeteld op bed lagen. De herinnering met de schommel, de herinnering waarvoor ik hier ben gekomen, is ook Isa’s favoriet. Hoe vaak we die wel niet samen beleefd hebben. Ik stop hier, blijf stilstaan en adem het geluk in, dat door de poriën van deze herinneringen naar buiten sijpelt.

Hier is het alsof alles wat hierna gebeurd niet bestaat. Hier zijn we gelukkig. Dit is hoe ik ons wil herinneren. Dit is wat wij kunnen zijn. Niet dat andere stel dat hierna komt, niet de mensen die de helft van de tijd tegenover elkaar staan en schreeuwen. Ik weet niet hoe we daar terecht zijn gekomen, waarom we uit elkaar gegroeid zijn, maar ik weet dat we uiteindelijk dit, die vreugde, dat uitbundige geluk, weer zullen zijn. Het trekt zich vanzelf recht, daar ben ik zeker van, we hebben gewoon even een mindere periode.

In die mindere periode komt Otto veel voor. Otto, mijn oom, mentor en de enige andere momentenvanger die ik ken, is dol op Isa. Hij nodigde ons vaak uit voor etentjes bij hem thuis, waarbij de avond bestond uit geanimeerde gesprekken tussen hem en Isa. Ik zat er altijd een beetje bij, maar vond het nooit erg. Ik keek naar mijn twee favoriete personen, zag hoe ze geïnteresseerd in elkaar de hele avond konden vullen met gesprekken. Het was goed zo.

Na een van de eerste etentjes vertelde ik Isa dat Otto mij leerde hoe het geheugen werkt. Volgens hem is het geheugen als een boom. Met een dikke stam van momenten die we nooit zullen vergeten, omdat ze om wat voor een reden dan ook indruk op ons hebben gemaakt; maar ook met duizenden takken en dode einden. In sommige takken zitten barsten, die na verloop van tijd steeds verder inscheuren. Uiteindelijk breekt de tak af. Een mens kan nu eenmaal niet alles onthouden. Al deze momenten, al deze dikke, dunne en breekbare takken kunnen bereikt worden en al deze momenten kunnen gevangen en opnieuw beleefd worden.

Sinds die uitleg was de boom een vast onderdeel van gesprek. Isa wist altijd wel weer een nieuwe vraag te verzinnen over het momentenvangen, en Otto, trots als hij was op zijn gave en beroep, had altijd een uitgebreid antwoord klaar. Eens in de zoveel tijd vertelde Otto over mijn vroegere jaren, waarbij hij, bewust of onbewust, mij altijd een beetje voor schut zette. Ik liet hem begaan. Mijn oom had me toen ik zeven jaar oud was zonder mokken of morren in huis genomen, zodat hij me kon onderwijzen. Zoveel van ons zijn er niet. We zijn een soort voortdurend uitstervend ras. Dat er twee momentenvangers in een familie geboren worden, zo kort na elkaar, is hoogst uitzonderlijk. Dat Otto mijn mentor zou zijn, sprak voor hem vanzelf, al lag dit voor mijn ouders niet zo. Dus als dat betekende dat ik twintig jaar later voor schut werd gezet tegenover mijn vriendin dan had ik dat er wel voor over.

Otto en ik lachen om een grapje dat Isa maakt. Ik drink een glas rode wijn en Isa’s hand gaat naar die van mij. Ze knijpt erin. Ik zucht. Ik zou hier voor eeuwig willen blijven, hier in deze contreien van Isa’s geheugen, tussen al het geluk. Want hier besta ik niet. Hier kan ik geen fouten maken. Hier kan ik geen regels overtreden.

Ik mocht van Otto alles. Onze gave als momentenvanger is ongelimiteerd, de mogelijkheden zijn eindeloos. Om die reden kunnen we altijd wel een therapie bedenken die voor de cliënt werkt. We zijn de meeste effectieve psychologen ter wereld. Door onze uitzonderlijke reputatie hebben we wachtlijsten van maanden. En omdat het een aangeboren gave is, die veel kwakzalvers pretenderen te hebben, hebben we een convenant om ons beroep te beschermen. Die telt maar één regel. Nooit zonder de toestemming van een ander in diens geheugen rondneuzen. Laat staan een herinnering voor mezelf opnieuw beleven.

Toen ik acht jaar was heb ik het convenant een keer geschonden, in bijzijn van oom Otto nog wel. Het was tijdens een verjaardagsfeest, waarbij de familie in een kring om een tafel zat. Ik verveelde me. Ik was het enige kind op het feestje en de volwassenen waren al snel uitgepraat met mij en ik met hen. Toen ben ik het geheugen van opa, die naast me op zijn stoel in slaap was gevallen, in gekropen. Oom Otto had me door. Hij sleurde me aan mijn mouw naar de achterdeur, de tuin in. Daar kreeg ik zijn toorn over me heen, van zulk een kaliber dat ik die niet kan vergeten. Ik moest nog maar eens goed overdenken hoe ik het leven door wilde. Als de grote mislukkeling die ervoor zorgde dat alle andere momentenvangers voor schut stonden en aan banden werden gelegd, die voor ons alles in één klap voorgoed kon verzieken, of als de grote momentenvanger die ik in potentie kon zijn.

Een lichte paniek krijgt vat op me, alsof ik bang ben nog een keer gesnapt te worden. Ik jaag de herinneringen weg en dring verder haar geheugen in. Ik ga maanden terug, jaren, winters en zomers schieten aan me voorbij. Met de seizoenen veranderen de kleuren, dan baad ik in wit licht, dan valt de schemering over een landschap, dan sta ik weer bijna in het donker. Ik tel de jaren in mijn hoofd als ze voorbij komen en vertraag, als ik in de zomer van haar achtste levensjaar kom.

De herinnering die ik zoek speelt zich af in de zomervakantie. Hij duurt maar een paar seconden, maar het is het mooiste moment dat ik ooit beleefd heb. Nog nooit ben ik een moment tegengekomen dat een volmaakter gevoel van geluk teweeg brengt. Om me heen wordt het langzaam donkerder. Hoewel ik de zon van een herinnering op me voel schijnen lopen de rillingen me over de arm. We zijn in de maanden na het ongeluk, na de dood van haar ouders. Nadat die vrachtwagen de kleine Suzuki over het hoofd zag. Nadat haar ouders alleen nog in dit rijk van herinneringen bestonden.

Het enige wat ze me verteld heeft over die periode is dat ze bij haar tante is gaan wonen. Want als ze het niet over de pijn heeft, bestaat hij ook niet. Daarom is ze tegenwoordig in therapie bij een psycholoog. Die vertelde haar dat ze verlatingsangst heeft. Dat wist ik allang. Ik heb zoveel herinneringen van haar bekeken dat ik die diagnose vrij snel gesteld had. En dat ze, omdat ze die angst heeft, te meegaand is, dingen tegen haar wil doet omdat ze geen nee durft te zeggen en bang is om alleen te zijn.

Sinds Isa in therapie is vangen we geen momenten meer samen. Dat zal de psycholoog wel aangeraden hebben, ik weet het niet. Ik vraag er niet naar, wil me niet met haar therapie bemoeien. Ik weet niet eens wie haar psycholoog is. Ik heb het nooit gevraagd, ik ben allang blij dat ze aan haar problemen werkt.

In de verte hoor ik een hoog krijsen uit de mond van een jonge Isa. Ik houd mijn adem in, zie het felle groen van gras en de blauwe lucht me tegemoet komen. Ik begin langzaam te ontspannen. Dit is het moment waar ik iedere keer naar op zoek ga als ik me rot voel. Als ik dit moment gevangen heb zal ik me beter voelen. Er is geen moment dat me na afloop gelukkiger laat zijn. Nog voordat het echt dichtbij is duik ik erin. Voor de duur van deze paar seconden zijn we een, ben ik haar. We versmelten en ik ervaar dat korte moment van ultiem geluk alsof ik het zelf heb meegemaakt.

De schommel zwiert naar voren. Boven haar is de lucht een lichtblauw vlak. De zon, ongehinderd door het filter van de wolken, legt haar warmte om Isa’s lichaam heen als een deken. Ze lacht, hardop, kinderlijk, terwijl het houten plankje weer naar achteren valt. De wind suist in haar oren en blaast haar dunne haren in het gezicht. Er ontsnapt een giechel. Vóór haar strekt een groot grasveld zich uit over een aflopende helling. Verderop staat één eenzame boom, roze bloesems aan haar takken en als een picknickkleed om haar heen op de grond. Links van Isa zitten haar ouders op een bankje naar haar te glimlachen. Ik hoor of zie ze niet, maar ik weet dat ze er zijn. Het grove touw voelt stug in haar handen. Op het hoogste punt gekomen gooit Isa haar hoofd in haar nek, zwaait haar benen naar voren en laat haar gewicht naar achteren kantelen. Vlinders stijgen op in haar buik en benemen haar de adem. Een kreetje verlaat haar mond omdat ze ineens bang is te hard te gaan en naar beneden te tuimelen. De adrenaline vloeit door haar aderen. Op het hoogste punt gekomen verslapt het touw van de schommel even. Ze spert haar ogen open.

En dan gebeurt er iets vreemds. Isa blijft hangen, de herinnering hapert. Een onzichtbaar koord houdt haar, en de schommel, op het hoogste punt vast. Alsof Isa vergeten is hoe de herinnering verder gaat. Dit is onmogelijk. Ze heeft deze herinnering zo vaak beleefd, zo vaak teruggeblikt. Het is een herinnering die tot de stam van haar boom behoort. Het wolkje voor Isa begint langwerpiger te worden. Niet omdat de herinnering weer doorgaat, maar wit als verf uitgesmeerd wordt over het blauw van de lucht. Dit is niet goed. De paniek slaat bij me toe. Het proces versnelt voor mijn ogen. Het wit gaat op in het blauw en het blauw verdwijnt even snel als het gekomen is. Isa is weg, net als de herinnering en met een harde klap word ik uit haar geheugen gesmeten.

Dieper, sneller ademhalend sper ik mijn ogen wijd open. Mijn handen klauwen zich vast in de leuningen van de stoel en ik kijk naast me, naar het bed, waar Isa zojuist lag. Het dekbed is naar achteren geslagen. Het bed is leeg. Daarom haperde de herinnering, omdat Isa niet meer in de buurt was.

‘Isa!’ roep ik, mijn stem slaat over. Ik probeer op te staan, maar het gebrek aan adem maakt dat ik me onmiddellijk weer in de stoel terug moet laten zakken. Mijn broek en een deel van mijn shirt zijn kletsnat. Naast de stoel staat een grote blauwe emmer met een laagje water erin.

‘Isa!’ roep ik nog een keer, wanhopig. Ik had niet zo moeten treuzelen. Ik had haar onder hypnose moeten brengen, zoals ik bij cliënten altijd doe, maar Isa sliep zo diep en het hele proces duurt maar enkele minuten. Alle andere keren is het ook goed gegaan. Ze heeft het gezien, ze is uit bed gestapt en heeft me daar zien zitten met mijn ogen dicht. Isa zal tegen me gepraat hebben, me misschien wel door elkaar hebben geschud. Toen heeft ze een emmer water over me heen gegooid, maar ik zal niet hebben gereageerd. En dan zal ze het hebben geweten. Ik hijs mezelf uit de stoel, klamp me vast aan het nachtkastje dat ernaast staat. Mijn benen voelen zwak en de misselijkheid speelt weer op. Ik strompel naar de woonkamer, maar roep haar naam niet meer. Het heeft geen zin. Ze is allang weg. Het tocht in huis, alsof er een raam openstaat of een deur. Als ik de eettafel passeer zie ik dat het blaadje er niet meer op ligt. Het is er met zoveel geweld van afgeschoven dat het nu tegen de onderkant van de bank aan geplakt ligt. Ik hoor het klapperen van de voordeur en strompel zo snel als ik kan naar de hal. De deur staat open, mijn jas ligt op de grond en die van Isa is weg. De kou slaat om me heen als ik bij de deuropening aan kom.

‘Isa!’ schreeuw ik door de donkere straat, maar ik zie haar niet. Ze is weg. Isa is weg.

Voor de deur van haar oude appartement blijf ik staan, buiten adem omdat ik het hele stuk gerend heb. Mijn telefoon houd ik in mijn hand, ik ben bang hem niet te horen als hij in mijn zak zit. Door het raam aan de voorkant tuur ik naar binnen, druk mijn neus ertegen aan. Ik bel aan. Het geluid van de bel galmt door het huis, maar niemand komt opendoen. Het is donker binnen, vaag kan ik de woonkamer onderscheiden. Er staan verse bloemen op de salontafel en het kleed ligt netjes gevouwen over de leuning van de bank, ernaast staat een boodschappentas met kleding. Ik wist niet eens dat ze hier nog kwam. Ze slaapt al maanden bij mij, maar het lijkt alsof ze hier vandaag nog geweest is.

Normaal ligt er een reservesleutel van haar appartement in het kastje in de gang, maar die is even spoorloos verdwenen als de sleutelhanger met de foto van ons. Ongeduldig bel ik nog eens aan en kijk op mijn telefoon. Voor de dertiende keer bel ik Isa’s nummer en druk mijn oor tegen het raam. Voicemail. Verslagen draai ik me om en leun met mijn rug tegen de deur aan.

Auto’s trekken langzaam vanaf het stoplicht op. De nacht is donker, geen maan die door deze dikke wolken heen kan komen. De lantaarnpalen verdrinken de natte straat in hun gelige licht. Ik had haar wakker moeten maken. Ik had haar moeten vertellen waar ik mee zat, maar nu moet ik haar vooral vinden, want dan kan ik het uitleggen en als ik het uit heb gelegd komt het goed.

Verslagen laat ik mijn hoofd hangen en bekijk mijn berichten. Twaalf heb ik er verzonden, maar geen een heeft ze beantwoord. Haar oude appartement is de enige plek waarvan ik dacht haar te kunnen vinden. Ze kan natuurlijk bij een vriendin zijn, maar ik heb geen idee wie dat zou kunnen zijn, laat staan waar zo iemand woont. De laatste maanden zijn we amper samen buitenshuis geweest. Zelfs de etentjes bij Otto bleven uit.

Ik wil niet naar huis, niet naar dat kleine appartement dat doordrenkt is van haar afwezigheid. Ik heb een blaadje op het halkastje gelegd en er met grote zwarte stift in blokletters op geschreven: ‘Bel me als je thuis bent. Alsjeblieft!’ Na het briefje van vanochtend heb ik niet de indruk dat dit soort berichten werken, maar ik weet niet hoe ik haar anders moet bereiken.

Otto’s woning en kantoor zijn hier dichtbij, schiet me te binnen. Het is laat, maar Otto werkt graag ‘s nachts. Misschien heeft hij nog ideeën waar ik Isa kan vinden. Alles is beter dan thuis zitten en op haar wachten. Ik steek de straat over, sla mijn armen om mijn lichaam. Hij weet niet dat het tussen Isa en mij niet goed gaat. Iedere keer als ik hem bel is zijn tweede vraag – na te hebben gevraagd hoe het met mij is – hoe het met Isa is. Goed, zeg ik meestal en dan wil Otto haar altijd even spreken. De laatste maanden gaat dat niet. Isa is nooit thuis. Ik poeier hem af met een smoesje. Als hij zou weten hoe het met ons ging, zou hij zich ermee willen bemoeien. Hij is zo gek op haar, de mogelijkheid haar te verliezen is voor hem bijna even beangstigend als voor mij.

Ik zal tegen hem zeggen dat we ruzie hebben gehad, niet dat ik momentenvang zonder haar toestemming. Dat hoeft ook niet, het enige dat ik moet doen is Isa vinden, met haar praten. Otto hoeft niet te weten van mijn fout. Hij mag het niet weten. Het is de enige regel waar ik me al die jaren aan heb moeten houden. Ik heb hem doelbewust overtreden, niet één keer per ongeluk of in de veronderstelling verkerend dat ik die toestemming wel had, maar meerdere keren. Alleen om me beter te voelen. Ik wil niet weten wat Otto daarvan zal vinden. Of eigenlijk weet ik het al en vrees ik zijn oordeel.

Ik loop een hoek om. Nog een keer kijk ik op mijn telefoon, maar Isa heeft nog steeds niet gereageerd. Ze is wel eens vaker weggelopen na een ruzie en dan kwam ze altijd wel terug. Nu weet ik dat nog niet zo. Als ze weet waar ik mee bezig was, en dat kan haast niet anders, dan heb ik verraad gepleegd van het ergste soort. Ik slik een brok in mijn keel door. Ik wil haar niet kwijt, ik kan niet zonder haar.

Otto’s huis ligt halverwege de straat. Ik zet de kraag van mijn jas op tegen de gure wind en loop met opgetrokken schouders verder. Er wordt getoeterd en ik kijk. Verkeer raast me op hoge snelheid voorbij. Mijn telefoon begint luid te rinkelen en mijn hart mist een slag. Ik kijk op mijn telefoon. Geen Isa, het is Otto. Tussen het verkeer door kijk ik naar de overkant van de straat, waar ik precies Otto’s woning in kan kijken. Hij staat voor het raam van de erker aan de voorkant van het huis, de telefoon tegen zijn oor gedrukt.

Zonder op te nemen steek ik de straat over en zigzag tussen de geparkeerde auto’s door. Misschien heeft hij iets van Isa gehoord en belt hij me daarom. Op het moment dat ik de stoep op ren ziet Otto me. Ik zwaai en hij hangt onmiddellijk op, verdwijnt uit beeld en loopt in de richting van de voordeur. Als ik zijn voortuin binnenloop staat hij daar al, in de deuropening. Zonder hem te groeten, passeer ik hem en been de hal in.

‘Isa is weg, Otto. Ik moet haar vinden. Weet jij waar ze kan zijn?’ zeg ik, buiten adem.

Otto doet de deur behoedzaam achter zich dicht.

‘Wat heb je gedaan, Herald?’ vraagt hij zachtjes.

Ik blijf staan, verbaasd. Zijn vraag overvalt me. Hij vraagt niet wat er gebeurd is, hij vraagt wat ik gedaan heb. ‘Hoe bedoel je?’ antwoord ik, zonder Otto in de ogen te kijken. ‘We hadden ruzie en nu is ze weg.’ Snel doe ik mijn sjaal af en hang mijn jas op. Mijn blik scheert over het dressoir in de hal. Er liggen huissleutels op. Ik stop, kijk nog eens.

Het zijn Isa’s huissleutels.

Ik kijk naar de kapstok en zie haar lange zwarte jas hangen, vlak naast die van mij. Mijn blik gaat onmiddellijk naar de trap aan het einde van de hal, waarachter de rest van het huis zich bevindt.

‘Isa?’ roep ik. Mijn stem galmt door de hal. Ik zet een paar stappen richting de trap, maar Otto komt voor me staan. Zijn benen wijd.

‘Wat heb je gedaan, Herald?’ vraagt Otto weer.

‘Is Isa hier?’

Otto kijkt me indringend aan, maar geeft geen antwoord. Ik moet Isa spreken, dan kan ik het haar uitleggen. De krachtige hand van Otto tegen mijn borst houdt me tegen.

‘Otto! Is ze hier of niet? Als ze hier is wil ik haar zien.’ Ik hoor de wanhoop in mijn stem.

‘Dat lijkt me geen goed plan. Ze ligt boven te slapen.’

‘Waarom mag ik haar niet zien? Ik wil haar alleen even spreken.’

Otto begrijpt het niet, hij snapt niet dat het probleem juist is ontstaan doordat ik haar niet wakker heb gemaakt. Ik wil haar alleen vertellen hoe het zit. Ik probeer zijn hand van mijn borst te halen, maar Otto is sterker, veel sterker dan ik. Pas nu kijk ik Otto in de ogen en valt zijn blik me op. Zijn wenkbrauwen hebben zijn ogen vernauwd tot spleten en zijn mond is een dunne lijn. Ik zet een stap achteruit. Als Otto spreekt is zijn stem laag en zacht, alsof hij bang is Isa wakker te maken: ‘Ze kwam hierheen, een kwartier geleden, in tranen en paniek omdat je niet wakker werd.’

Ik kijk hem verbijsterd aan. ‘Waarom kwam ze hierheen?’ Mijn stem trilt van de spanning. Isa en Otto hebben elkaar in maanden niet meer gezien. Ze zagen elkaar alleen bij onze gezamenlijke etentjes. Hoe leuk ze het ook op die momenten samen hadden, daarbuiten spraken ze nooit alleen af.

‘Ze dacht dat het iets met je werk te maken had, dat je overspannen was of zo.’ Otto houdt zijn hoofd schuin en laat een stilte vallen. Iets in dit gesprek geeft me een slecht gevoel. ‘Waarom zeg je tegen me dat jullie ruzie hebben gehad?’

Ik kijk mijn oom met grote ogen aan en buig mijn hoofd. Ik wuif met mijn handen, doe net alsof het niets is, terwijl ik zeg: ‘Ik wilde je er niet mee belasten, oom.’

‘Weet je hoe Isa hier voor de deur stond, Herald?’ Otto laat zijn hand zakken en zet een paar stappen dichterbij. Ik probeer niet meer langs hem heen de trap op te rennen, deins juist terug de hal inGezien Otto’s houding lijkt me dat beter. ‘Ze had haar pyjama aan.’ Otto knikt naar mijn benen. ‘Je hebt een natte broek.’ Otto en ik kijken samen naar mijn kruis.

‘Mag ik haar niet heel even spreken, oom Otto? Een minuutje maar, dat is alles wat ik nodig heb.’ Ik smeek het hem, maar Otto negeert me.

‘Waarom is je broek nat?’

‘Isa heeft water over me gegooid, denk ik.’

‘Dat denk je?’

Paniek overvalt me. ‘Ja. Ja, dat denk ik. Ik weet het niet.’

‘Isa vertelde me dat ze dacht dat je op de stoel flauw was gevallen. Maar dat is niet wat er gebeurd is, hè?’

Ik schud zachtjes mijn hoofd. Ik ben het jongetje van acht, die op het verjaardagsfeestje aan zijn mouw de tuin in gesleurd wordt. Otto stopt met naar voren lopen en zucht.

‘Wat heb je gedaan, Herald?’ vraagt hij voor de derde keer, maar dit keer lijkt hij geen antwoord te verlangen. Er valt weer een stilte.

‘Otto, het spijt me zo. Ik wilde niet…’ Ik probeer een goede reden te verzinnen, die ik aan Otto uit kan leggen, die hij zal begrijpen, maar ik kom er niet uit. Otto geeft me de tijd niet de juiste woorden te vinden. Zijn stem is niet meer dan een fluistering.

‘Je hebt het gedaan hè? Je hebt zonder dat ze het wist in haar geheugen gegraven.’ Ik hoor de teleurstelling in zijn stem en ik krimp ineen. ‘Destijds weet ik het aan onschuld, enthousiasme. Ik kan niet geloven dat je het nu nog een keer gedaan hebt.’

Ik kijk naar mijn voeten als de tranen over mijn wangen beginnen te druppelen. Hij denkt dat ik het maar een keer gedaan heb. Ik begin mijn hoofd weer te schudden, steeds sneller en feller. Het hardop toegeven kan ik niet. Otto begrijpt het.

‘Wat? Herald? Meer dan eens?’ fluistert hij. Ik kijk op, zie de verbijstering en walging in zijn ogen.

‘Eruit.’ zegt hij effen. Ik weet niet wat erger is, de teleurstelling in zijn stem of de gevoelloze manier waarop hij mij de deur wijst. Geen woede, geen razernij zoals Isa zo vaak over me uitstort, maar kalme vastberadenheid. Otto staat in het midden van de hal, zijn armen strak langs zijn lichaam, zijn vuisten gebald, zijn blik op de grond gericht.

‘Otto, alsjeblieft. Laat me het uitleggen.’ Ik loop naar voren, strek mijn handen naar hem uit. Het zout van tranen brandt in mijn ogen.

‘Wat valt er uit te leggen, Herald? Er is één regel en die heb je verbroken. Bij je vriendin nog wel! Je hebt haar herinneringen gebruikt, Herald. Gebruikt. Omdat het jou even zo uitkwam, alsof het jouw bezit was om over te beschikken.’

‘Ik wist niet wat ik moest doen, Otto.’

Otto kijkt op, woede in zijn ogen. Met een harde stoot duwt hij me achteruit. ‘Dan bel je mij, verdomme! Denk je dat je de enige momentenvanger bent die het wel eens zwaar heeft?’ Zijn stem buldert door de ruimte. ‘Verdomme, Herald. Je weet wat de consequenties kunnen zijn. Waarom doe je het dan toch? Welke man doet zoiets bij zijn eigen vriendin?’

Ik schud mijn hoofd, terwijl mijn wangen plakkerig worden van de tranen. Ik weet het ook niet. Met grote stappen komt Otto op me af, ik deins verder terug de hal in.

‘Eruit.’ Met een uitgestrekte vinger wijst hij me de deur.

Ik gehoorzaam en strompel zo snel als ik kan naar de deur. Bij de deuropening kijk ik nog een keer om. Daar, aan het einde van de hal, bovenaan de trap zie ik Isa staan. Haar bruine haren kleven aan haar gezicht, haar ogen zijn doorlopen van de tranen. Ze heeft een andere pyjama aan dan ze zojuist aan had. Een die ik niet herken. Ze zegt niets, kijkt me alleen maar aan. Ik steek mijn hand naar haar uit, net wanneer Otto de deur in mijn gezicht smijt. Zo dichtbij als mijn hand eerder op de avond nog bij die van haar was, zo dichtbij zal hij nooit meer zijn.