Ik wilde door kerst heen slapen. Mijn dekbed optrekken tot aan mijn kin, mijn ogen sluiten en twee dagen later, als alles voorbij was, weer ontwaken. Maar zelfs op eerste kerstdag was ik om zes uur klaarwakker. Ik werd wakker op mijn zij. Met mijn neus bijna op het lege kussen naast me. Ik haalde mijn arm onder het deken vandaan en strekte het uit naar zijn kant van het bed. Het viel me ineens op hoe lang het duurde voordat ik iets kon aanraken. Vroeger was het dichterbij. Ik voelde aan het kussen. Koud.
Nu ik uit bed ben zit ik, met een kop koffie voor me, naar de kerstboom te kijken. Hij staat in een hoek van de ruimte, tussen een tafel en het raam in geperst. Ergens anders past hij niet. Door de hitte van de verwarming lijkt het arme ding met het uur te vermageren. De naalden liggen als een dekbed om hem heen. De boom helt naar een kant, de goudkleurige piek hangt scheef van vermoeidheid. Hij heeft er ook geen zin in, wil de kerst dit jaar liever ook overslaan.
Stefan heeft me verlaten. Het ging al een tijdje slecht, dat weet ik ook wel, maar dat hij me zo vlak voor kerst alleen zou laten had ik nooit verwacht. Alsof het vooruitzicht de feestdagen met mij te moeten vieren hem ineens te veel was geworden. Nu moet ik de kerst alleen doorkomen. Voor me op tafel ligt de planning voor de komende twee dagen. Normaal heb ik een hekel aan dit soort schema’s, maar nu mijn eerste plan mislukt is geef ik me er maar aan over. Ik moet iets te doen hebben de komende twee dagen, anders word ik gek. Ik knijp mijn ogen fijn om de kleine lettertjes te kunnen lezen. Kerststukje maken, staat er.
Buiten zie ik een jong stel met kinderen over de parkeerplaats lopen. De vader zeult met twee grote boodschappentassen, de cadeaus puilen eruit. Ik voel een steek als ik naar het tafereel kijk. Er zal niemand voor mij komen. Stefan en ik vierden kerst de laatste jaren altijd met zijn tweeën. Die verplichte bezoeken en de gedwongen glimlachen en stroeve gesprekken die daarmee gepaard gaan hadden we al snel afgeschaft.
Ik til het kopje en schoteltje op en breng de koffie naar mijn mond. Het servies rinkelt in mijn trillende handen. Koud. Ook al koud. Met een vies gezicht zet ik het terug op tafel. Achter mijn rug hoor ik het rumoer van bezoek dat de zaal binnenkomt. Het jonge stel, de kinderen en de tassen met cadeaus zijn er. Ik kijk niet om.
Emma, mijn dochter, belt me vanavond. Zoals ze iedere kerst doet, bij het gebrek aan een bezoek waarvan ik heb gezegd dat ik er toch geen behoefte aan heb. Ze weet nog niet dat Stefan dood is, ik weet niet hoe ik het haar moet gaan vertellen. Ik wou dat ze hier nu was. Dat ik haar warme lichaam tegen me aan zou kunnen houden. Aandachtig luister ik naar de geluiden achter me, of ik haar kenmerkende loopje herken of haar schaterlach boven al het andere geluid uit hoor, maar ik hoor niets.
Een hand tikt zachtjes op mijn schouder. Mijn hart maakt een sprongetje. Zou het Emma zijn? Zou het personeel haar verteld hebben van Stefan? Mijn stijve nek protesteert als ik mijn hoofd probeer te draaien. Ik kijk in de grote ogen van de verpleegster, haar witte uniform verblindt me. In haar handen een thermoskan.
‘Nog een kopje koffie, mevrouw Klaverzand?’