Stukje van de wereld

Er was een scheur in de wereld ontstaan. Het gebeurde op een zondagavond, net na het acht uur journaal. Ze zeggen dat het ergens tussen Rotterdam en Den Haag begon en zich vanaf dat punt uitbreidde over de rest van het land. Het trillen begon zachtjes, zoals het huis beefde beeft de wasmachine van de bovenburen centrifugeert. Maar toen begonnen de glazen in de kast te rinkelen en de stoelen te dansen over de vloer. Scheuren trokken als bliksemschichten over muren, overal klonk gepiep en gekraak. Ramen klapten in duizend stukken kapot. Daarop volgde een oorverdovend kabaal, alsof honderden flatgebouwen tegelijkertijd instortte. Dat was het moment dat de aarde zichzelf open reet. Auto’s stortten zich al toeterend naar beneden. Hele delen asfalt, akkers en steden verdwenen in het zwarte gapende gat dat de aarde achterliet. Het was voorbij in minuten. Daarna lag Rotterdam een kilometer verder van Den Haag dan voorheen.

Mijn huis stond nog. Er zaten grotere, diepere scheuren in de muren dan voorheen en alle ramen waren kapot en de wasmachine van de bovenburen stond nu in mijn woonkamer, maar het dak zat er nog op. Mijn eettafel, die ik voor twintig euro op Marktplaats had gekocht, had al het vallende beton opgevangen en ik, die daaronder lag, was op wat ingeademd stof na ongedeerd. De scheur, de gigantische kloof die Nederland nu in twee had gesplitst, bevond zich enkele meters bij mijn huis vandaan.

Vanaf mijn huis kon ik de afgrond zien. Er hingen stukken beton aan de rand. Aan de overkant zag ik de supermarkt waar ik normaal mijn boodschappen deed. Het dak was ingestort, het merkteken hing schuin aan de gevel. Aan de overkant zag ik andere mensen, wit uitgeslagen van het stof. Niemand zei wat. Er werd niet gegild, zoals in de film. We wisten niet wat we moesten zeggen. Ik liep naar de rand en bleef behoedzaam een meter ervoor stil staan. Naast me gooide een man een muntje naar beneden. Samen wachtten we tot het geld de bodem zou raken en het geluid daarvan onze oren zouden bereiken. Dat kwam niet.

In de dagen die daarop volgde liep ik langs de rand en keek naar de overkant. Het werd steeds drukker, met mensen die muntjes en zichzelf naar beneden gooiden. Er werd meer geluid gemaakt, door pratende, huilende, zingende en biddende mensen. Er waren veel bellende mensen, die met een intense blik naar de overkant keek. Aan de andere kant zag ik mensen zoals ik, die ijsberend langs de rand liepen. Ik zag veel mensen, die ik na verloop van tijd ging herkennen. Ik zag veel mensen, maar Maarten zag ik niet.

Die zondag hadden we ruzie gehad. De zoveelste in een veel te korte tijd. Die avond dacht ik, mensen die echt van elkaar houden, die doen dit niet. Ik zei dat ik het niet meer wist. Dat ik niet wist of er nog zoiets als liefde tussen ons was als het enige wat we telkens deden elkaar in de haren vliegen was. Maarten vroeg of ik niet meer van hem hield. Ik zei dat ik dat niet wist. Maarten ging weg. Zolang ik er zo over dacht kon hij niet blijven.

Het was weer zondagavond. Een week later. Ik had mijn picknickkleed op de grond gelegd, was erop gaan zitten en had een dik plaid om mijn schouders gevouwen. Mijn voeten prikten en tintelden tegelijkertijd, van de blaren en het vele lopen. Eigenlijk zou ik moeten slapen, maar het was zondag en dan kwam Maarten altijd naar mij toe. Dus tuurde ik als een bezetene de klif af, in de schemerdonker op zoek naar zijn lichtblauwe jas, zoals ik afgelopen week al zo vaak had gedaan. Het werd langzaam aan donker, kouder en leger. De dagjesmensen trokken weer naar huis. Een enkeling zwaaide als afscheid naar de ander die aan de overkant stond. Ik bleef.

Naast de supermarkt aan de overkant brandde een eenzame lantaarnpaal. De supermarkt zelf was donker, het dak hadden ze nog niet gerepareerd. Er liep niemand meer aan de overkant. Tot ik in het zwakke schijnsel van de straatlamp iets zag bewegen. Een vlekje aan de horizon dat steeds iets groter en groter werd en uiteindelijk stopte en veel te klein bleef. Ik stond op. Hij zwaaide. Ik ook. Met verkleumde handen graaide ik naar mijn telefoon in mijn broekzak. Voor het eerst in een week tijd durfde ik hem te bellen.

“Hey.” Mijn stem trilde meer dan ik zou willen.

“Hé.”

“Ik ben zo blij dat je er nog bent.”

“Betekent dat dat je toch nog van me houd?”

“Ja. Kunnen we stoppen met deze break?”