Hij heette Freddy. Het was een jongen die voor het eerst op kamers ging. Als twintiger was hij iets langer dan gemiddeld in het ouderlijk nest gebleven. Het was daar fijn en veilig, in Middelharnis, maar nu moest hij toch echt verhuizen naar het gevaarlijke, ruige Rotterdam. Aan zijn vader had hij moeten beloven altijd beleefd te blijven en aan zijn moeder dat hij goed zou blijven eten. Zo stelde ik me Freddy voor. Zijn mail was een lang, spontaan verhaal, vol details, waardoor ik het idee had dat hij zo ook met zijn beste vrienden sprak. Hij was een jongen van veel woorden en ik begreep niet waarom hij mij die schonk.
Hij reageerde immers alleen op mijn Marktplaats advertentie.
Freddy kwam langs op een zaterdag. Stipt om 11 uur stond hij voor mijn neus. Freddy, de 20-jarige student met zijn “dag Nikki” en onbetwiste ABN, bleek een veertigjarige man met een armblessure, die wegkeek als hij tegen je praatte. Hij hijgde alsof hij een halve marathon had afgelegd en zijn haar zag eruit alsof er ieder moment een vogeltje uit kon komen. 1.5 uur had hij in de trein gezeten, samen met een uitvouwbare plastic trolley, voor mijn scharminkel van een kastje. Die niet bedoeld was voor zijn piepkleine studentenkamer in het centrum van Rotterdam, maar voor zijn vader, zodat hij er zijn grote foto albums in kon stallen. Freddy reisde het hele land af, op zoek naar gratis spullen. Terwijl zijn blik oneindig op die ene stoeptegel gericht bleef stelde hij me allerlei vragen. Welke maat schoenen ik had, of ik wel eens met een stoeltje voor de deur plaatsnam, of ik hier alleen woonde. Ik vroeg me af of zijn vader bij hem in huis woonde. Maar in tegenstelling tot hoe Freddy erover leek te denken vond ik onze verbondenheid niet groot genoeg om een dergelijke persoonlijke vraag te stellen. Freddy ratelde vrolijk door en toen hij heel even van de tegel op keek en zich leek te realiseren dat zijn verhalen en vragen op waren, gaf hij me een hand, een knikje en nam de trein terug.
Een dag later werd mijn inbox verblijf met weer een kroniek van Freddy. Over zijn terugreis, – ‘uiterst voorspoedig’ – de beschadigingen die toch ‘meer dan verwacht’ waren en de belofte dat ik nog een bedankkaartje in de bus kreeg. Ik zag hem helemaal zitten, alleen in een donkerbruine studeerkamer, zijn ingevallen gezicht verlicht door één gelig lampje. Hij had zojuist zijn oude manke vader blij gemaakt met het kastje en was helemaal in zijn nopjes. Had zichzelf getrakteerd op een AH Excellente pizza, waarvan de restjes naast zijn muis lagen. Ik drukte op beantwoorden toen ik de hoeveelheid mails zag die we inmiddels naar elkaar gestuurd hadden. Ik dacht aan de Freddy die ik me had voorgesteld en de schuchtere man die voor me op de stoep had gestaan. Een naar gevoel bekroop me.
Mail acht heb ik nog gelezen. Mail negen, tien en elf heb ik zonder te lezen verwijderd. Er kwam geen twaalfde. Ik was ongelooflijk opgelucht dat we geen telefoonnummers uitgewisseld hadden. Wat hij ook van mij verwachtte, ik wilde er niets mee te maken hebben.
Ik heb zojuist mijn post opgehaald. Er lag een kaartje tussen, met daarop in grote letters bedankt. Geen postzegel. En op de achterkant de tekst: ‘Heb je geprobeerd te mailen. Ben vergeten het geld over te maken. Wat is je rekeningnummer?’