In de wolken

Zwijgend zitten de broers naast elkaar in de auto. Boris met zijn handen stevig om het stuur geklemd, Toby met zijn neus tegen het raam gedrukt. Er heeft zich een angstige blik in de ogen van Boris genesteld. Hij is pas zeventien, zijn rijbewijs heeft hij bij lange na nog niet, en toch rijdt hij om drie uur ‘s nachts in de auto van hun vader richting de brug. Met iedere afgelegde meter die ze dichter bij de brug komen ontspant hij een beetje. Naast hem laat Toby’s adem het raam beslaan. Eens in de zoveel tijd veegt hij de condens met zijn mouw weg. En dan tuurt hij weer onafgebroken naar buiten. Het is er pikkedonker. De weg wordt verlicht door een sporadische lantaarnpaal, maar voor de rest is de buitenwereld gehuld in een wit gordijn. Alsof de hele wereld op dit moment bestaat uit een grote wolk. Dat zal zo wel veranderen, als ze de brug oprijden.

De allereerste keer dat ze door de mist de brug op reden zaten Boris en Toby alleen met hun moeder in de auto. Toby was een paar dagen daarvoor zes geworden en had een Superman-cape gekregen. Als hij beloofde niets tegen hun vader te zeggen mocht Toby voorin zitten. Boris, toen al ruim een kop groter dan zijn broertje, zat mokkend achterin. Van de wereld om hen heen was er die dag weinig te zien, alleen de auto voor hen was te herkennen. Tot ze bijna bovenaan de brug kwamen. De mist verdween, leek tegen een onzichtbaar plafond aan te komen en verdween onder hen.

‘Kijk, Toby. Nu is het net alsof we vliegen.’ Hun moeder wees naar de zijkant van de brug.

De mist schuurde tegen de brug aan. Alsof de lucht hier weerbaarder was en zich tegen de immense witte massa kon verzetten. Toby keek met grote ogen naar buiten. Het was alsof het wolkendek zich onder hen bevond en het asfalt in de lucht zweefde. En zij, met hun auto, daar middenin. Als in trance deed Toby zijn raampje open en stak zijn hoofd eruit. De Superman-cape bungelde door middel van een touwtje aan zijn nek. Hun vader was allang tegen Toby uitgevallen, had hem allang teruggeroepen, maar hun moeder concentreerde zich op de weg en een glimlach nestelde zich op haar gezicht. Ze ging zelfs een beetje langzamer rijden. Boris zei niets. Eerst had hij willen protesteren tegen de koude lucht die nu in zijn gezicht blies, maar toen hij door had dat zich hier een speciaal moment ontvouwde hield hij zijn mond. Van het wolkendek buiten het raam zag hij niets. Het enige waar hij zicht op had was de felrode wapperende cape van Toby.

Mist zoals die dag kwam niet vaak voor, over de jaren heen waren de keren op één hand te tellen. Op de dagen dat ze over de brug reden staken de jongens hun hoofden naar buiten en glimlachte hun moeder bij het aanzicht. En altijd droeg Toby zijn Superman-cape. Hoe oud hij ook werd. De enkele keer dat hun vader in de auto zat gedroegen ze zich voorbeeldig. De cape bleef in de rugzak, maar hun blikken waren gedurende de overtocht iedere seconde op die witte mist gericht. Ze vertelden hun vader er niets over. Hij was een man die hen Louis Couperus voor las toen ze nog jong waren en ze verplichtte tot het lezen van de krant in de ochtend. Hij zou het niet begrijpen. Dit was een geheim tussen hun moeder, Boris en Toby. Hun geheim momentje van geluk.

Vanochtend was de eerste keer in tijden dat de mist weer dik genoeg was. Toen Boris de gordijnen in zijn slaapkamer open deed en het zag stond Toby beneden al aan de arm van hun vader te trekken. Te smeken of hij hen alsjeblieft met de auto naar school wilde brengen. Hun vader zag niet in waarom een beetje mist de de fitte pubers ervan moest weerhouden te fietsen. Dus fietsten ze zwijgend naar school. De mist was zo dik, het leek wel een zacht kussen waar je op kon springen. Het was prachtig, maar over de brug fietsen was niet hetzelfde. Er was snelheid nodig om echt te geloven dat je vloog.

Die avond werd er voor de volgende dag weer mist voorspeld. Boris lag in bed, zijn armen onder zijn hoofd gevouwen, te staren naar het plafond. Het was jaren geleden dat ze met hun moeder over de brug waren gereden. Hij vroeg zich af of het anders zou zijn als ze het met zijn tweeën zouden doen. Of dat het zonder de glimlach van zijn moeder nog hetzelfde zou voelen. Toen het iets na drieën was en hij nog niet kon slapen nam hij een besluit. Hij liep Toby’s kamer binnen, fluisterde zachtjes zijn naam en knipte het licht aan. Toby lag aangekleed onder de dekens. De rugzak met daarin de superman-cape hield hij stevig geklemd tegen zijn buik.

De brug doemt voor hen op. Het asfalt buigt zich langzaam omhoog, de duisternis in. Het is stil in de auto, de radio hebben ze niet eens aan gezet. Op de achterbank ligt de rugtas met daarin de inmiddels vale rode cape. In het donker ziet de mist er anders uit. Grijzer, onheilspellender. Het steekt meer af tegen het zwart van de nacht. Beiden jongens zien het, maar ze zeggen er niets over. Op het moment dat ze de brug oprijden vertraagt Boris. Hij stuurt de auto zo ver als hij kan naar rechts, richting de wolken, en hoewel hij op de weg moet letten raakt hij afgeleid door het sprookjesachtige tafereel dat na al die jaren nog steeds indruk op hem maakt. Alsof ze heel even in een andere wereld zijn. Die van vroeger. Terug naar de tijd dat zijn grootste zorg was dat zijn jongere broertje voorin mocht zitten en hij niet. Toby draait zich om naar zijn broer, kijkt hem een paar seconden vragend aan. Er hoeft geen antwoord te komen. Hij draait het raampje open, de koude lucht wurmt zich naar binnen. Vlak voordat hij zijn hoofd naar buiten wil steken verbreekt hij de stilte:

‘Boris?’

‘Ja?’

‘Wil jij niet voor een keer de cape om?’

 Ps. Op de hoogte blijven? Like de Facebookpagina! (zie onderaan deze pagina)

Advertentie

De verzamelaar

Ergens in de afgelopen minuten heeft mijn nieuwsgierigheid het van mijn beleefdheid gewonnen. Eerst waren het nog schuwe blikken tussen het gordijn van mijn haren door, of onder het mom van ‘ik kijk naar buiten’, nu zit ik schaamteloos te gluren naar het scherm van de laptop. De jongen naast me in de trein is door foto’s aan het bladeren, hij is bezig ze te rangschikken. Honderden zijn het er. Stuk voor stuk van openstaande bruggen. Met een klap doet hij zijn laptop dicht en ik schrik. De jongen kijkt me vragend aan.

‘Schoolproject?’ probeer ik. Ik voel hoe mijn wangen langzaam rood worden.

‘Nee, hoor.’ zegt hij. ‘Ik verzamel gewoon foto’s van openstaande bruggen.’

‘Oh.’ Meer komt er niet uit me. Gewoon? De jongen moet de verbazing van mijn gezicht af kunnen lezen, want zijn laptop gaat weer open. Hij wijst een foto aan.

‘Dit is de meest recente. Die heb ik genomen bij de brug bij Delfshaven. Ik had vet veel geluk, want er was aan de andere kant geen verkeer.’

Ik knik aandachtig, hoewel ik geen idee heb waarom dat een geluk is.

‘Ik wil geen verkeer op mijn foto’s hebben, daarom.’ voegt hij toe.

Ik kijk naar de foto. De zon is net opgekomen en hangt nog loom achter de gebouwen, langs de rand van een flatgebouw zijn nog net haar contouren te ontdekken. Vale schaduwen strekken zich over de straat uit. De lucht is oranje, maar ook geel en blauw en witte sluierbewolking hangt in slierten ervoor. En daar, in het midden, is het pronkstuk. Recht omhoog staand asfalt, een weg die verworden is tot muur. Er is geen verkeer in de verte te bekennen, waardoor het bijna is alsof de brug uit zichzelf is bewogen, zich in de vroege ochtend uitrekkend na een korte nacht. Het is een mooie foto, dat moet ik toegeven.

Hij laat me er nog meer zien. De ene heeft hij vroeg in de ochtend op weg naar werk genomen, voor de volgende heeft hij minutenlang staan wachten tot die ene boot in de verte dichtbij zou komen en de brug open zou gaan.

‘Hoe kom je erbij?’ Ik moet het weten. Het is fascinerend, maar wie komt er nou op om openstaande bruggen te fotograferen?

De jongen lacht hardop en scrolt naar boven. Hij klikt een foto aan waarvan ik aan de kwaliteit kan zien dat het een oude is. De kleuren zijn geliger en de brug is van verderaf gefotografeerd, meer als onderdeel van het landschap. Akkers aan beide kanten van een rivier. Het stomende water weerspiegelt de lucht. Ook hier geen verkeer.

De jongen vertelt: ‘Toen ik negen jaar was gingen mijn pa en ik een rondje rijden met de auto. Pa nam zijn camera mee en ik mocht, omdat ik eindelijk lang genoeg was, voorin zitten. Tijdens onze tocht stopten we op meerdere plekken en nam mijn pa foto’s. Uiteindelijk stopten we hier en voor het eerst mocht ik de camera bedienen. Ik vond het zo cool en was super trots op deze foto. Pa trouwens ook. Fotograferen was echt zijn passie.’

‘Dat doet hij nu niet meer?’ vraag ik.

De jongen kijkt me aan. Hij glimlacht wel, maar hij heeft een droevige blik in zijn ogen.

‘Dat ligt eraan of ze daarboven camera’s hebben.’

Ik weet niet wat ik daarop moet zeggen. Ik kijk naar de jongen van ergens in de 20 en naar de collectie waar hij sinds zijn negende aan werkt. Het zijn tientallen kleine kunstwerkjes en allemaal, zoals de eerste, zonder verkeer.

‘Het is een prachtige verzameling geworden.’ zeg ik zachtjes.

‘Ja.’

Er valt een stilte, terwijl de jongen doelloos heen en weer scrolt. Dan ineens kijkt hij op en zegt, opgewekt: ‘Ach! Zo verzamelt iedereen wel iets. Wat verzamel jij?’

Stof, kattenharen en kleren zijn de eerste dingen die in me op komen, maar na zoveel openhartigheid kan ik dat onmogelijk zeggen. Ik haal mijn schouders op en zwijg. De rest van de reis leggen we in stilte af.

Als hij de trein uitstapt pak ik een klein notitieboekje uit mijn tas, steek een pen in mijn mond. Ik blader net zo lang tot ik, bijna aan het einde, een lege pagina gevonden heb en schrijf een aantal steekwoorden over onze ontmoeting op. In gedachten verzonken blader ik heen en weer in het boekje. Hele pagina’s volgeschreven met aantekeningen. Dan ineens zie ik het. Ik draai me om richting het raam en zie de jongen over het perron lopen. Ik sla hard op het glas. De mensen om me heen slaken kreetjes, maar ik blijf slaan, totdat ik zie dat de jongen zich naar me omdraait. Ik gebaar wild naar het boekje in mijn handen.

‘Verhalen!’ roep ik. ‘Ik verzamel verhalen!