Man bij het water

Het water is stil. Alleen de plaatselijke eenden doorbreken eens in de zoveel tijd het perfecte oppervlak. Vandaag zijn ze, net als toen, nergens te bekennen. Jan moest zich langs takken en struiken wurmen om bij de waterkant te komen. De oever was sinds zijn vorige bezoek nog verder dichtgegroeid. Vroeger kon je vanaf het pad zo het water zien. Vanaf daar had de jongen de zeehond zien liggen in het water. Een knuffeltje, dobberend op zijn buik. Stil, doelloos en alleen. Het nieuwsgierige jongetje was ernaartoe gelopen om het ding uit het water te vissen.

“In dit beroep nemen we ons werk vaak onbewust mee naar huis.” had zijn baas gezegd bij zijn afscheid. “Vandaag als je naar huis gaat Jan, vandaag mag je alles bewust hier laten.” Links van hem hing een tak uitgestrekt over het water, waarvan de kleinere takken als vingertoppen het oppervlak raakten. De zeehond had tussen die vingers vastgezeten. Sven had als een grote dobberende pop daar achter gelegen.

Jan schopte tegen de aarde, lanceerde stukjes bevroren grond de vijver in om het perfecte oppervlak verstoren. Met een harde plons kwam het in het water terecht en vanuit die plek vormden zich kleine golven en steeds groter wordende kringen. Heel even was Jan tevreden met wat hij geschapen had, tot de gevolgen van zijn actie niet meer te zien waren en het water weer stil werd. ‘Hoe doe je dat dan?’ had Jan zijn baas willen vragen. ‘Hoe laat je zulke zaken van het ene op het andere moment achter je, als je het de 40 jaar daarvoor altijd mee hebt genomen?’

Samen met Willem was hij het water in gegaan. Willem, die na 42 jaar afscheid had genomen bij de baas. Met zijn tweeën hadden ze het lichaampje van de vierjarige jongen bevrijd uit de klauwen van de tak en naar de kade getild. Hij voelde zo zwaar. Zijn kleren, zijn lichaam, alles had zich volgezogen met water. Hij lag, net als de zeehond, op zijn buik. Pas op de kade hadden ze het lijfje omgedraaid en had Jan zijn gezicht gezien.

Zijn jongere collega’s hadden verzucht dat ze niet konden wachten op het pensioen. Ze hadden hem gevraagd wat hij nu met al die vrije tijd ging doen en zeiden dat het hen zo heerlijk leek niets meer te hoeven doen. Als reactie had hij zijn schouders opgehaald. Jan draait zich om, pakt zijn telefoon en loopt weg van de oever.

“Jan.”

“Willem. Ben je thuis? Ik ben in de buurt.”

“Sven?”

“Ja.”

“Natuurlijk, kerel. Kom je een bakkie doen?”

Advertentie