Schemering

7:30

Hij fluit O dennenboom. In maart. Ik zit op het toilet, het schelle gefluit kaatst tegen de wanden van de portiek en dringt ongevraagd mijn woning binnen. Heel de dag zal ik nu aan kerst denken. Aan de gortdroge aardappelgratin die Marc’s moeder ons ieder jaar voorschotelde, aan de ongemakkelijke gesprekken die ik voerde met zijn vader, die altijd over het heelal wilde discussiëren en in mij, om wat voor reden dan ook, een geschikte gesprekspartner zag. Alleen kinderen kunnen daar mee weg komen, denk ik, zo’n liedje fluiten in het voorjaar. Als ik dat zou doen zou men me aanstaren en dat gebeurt op het moment al voldoende. Dat heeft waarschijnlijk te maken met de frequentie waarmee ik tegenwoordig in de portiek verschijn – zelden – en de staat waarin ik me dan bevind – ongewassen en in een vale joggingbroek met wallen onder mijn ogen.

Eén keer maakte ik de fout rond dit tijdstip mijn post te halen. Dat was dagen geleden, tevens de laatste keer dat ik buiten deze vier wanden ben geweest, toen ik het ritme van het ecosysteem in de portiek nog niet goed kende. Op blote voeten, met mijn ochtendjas half open schuifelde ik met de post – folders en een stempas – terug naar boven. Halverwege de laatste trap voor mijn woning kwam ik ze tegen, het fluitende jongetje en zijn moeder. Met zijn klein handje boven zijn hoofd uitgestrekt om aan de leuning vast te houden daalde hij af, zijn blik gericht op de treden. Toen hij mijn schoenen zag stopte hij, met lopen en fluiten, en keek verwonderd naar me op. Op zijn meest beleefde toon, alsof hij de koningin aansprak, zei hij: “Hallo boze buurvrouw.”

Zijn moeder en ik verstarden. Zij legde haar hand dwingend op zijn schouders en stuurde hem de trap af, ik klemde me vast aan de leuning. Ik wist precies waar het jochie op doelde. De deur van de portiek had ik hard, te hard achter me dicht gesmeten, het raampje trilde door mijn woede, de klap zou door het trappenhuis galmen. Ik snelde de staat op, achter Marc aan, slingerde boze leuzen richting zijn rug. Hij liet ze van zich afglijden, zoals hij dat altijd deed met mijn woorden, of ze nou lief of lelijk waren. Een reactie van hem ontlokken, het was me nooit gelukt, en die dag was daar geen uitzondering op.

Achter ons ging de deur voorzichtig weer open. Afgeleid keek ik om. Het jongetje en zijn moeder kwamen naar buiten, de hoofden gebogen, hun lichamen zo klein mogelijk. Op een normale dag zou de aanblik van hen voldoende zijn om mezelf te vermanen, om me te bekommeren over wat ze van mij zouden denken. Een viswijf dat midden op straat staat te schelden en tieren. Maar dit was geen normale dag. Zelfs door de blinde woede die mijn tirade voedde heen zag ik hoe Marc even oogcontact zocht met de buurvrouw en zonder geluid sorry zei.

11:20

Ik lig op de bank. Bij iedere beweging knispert er iets onder mijn rechterschouder. Ik laat het. Het is de wrapper van een van de chocolaatjes die Marc’s moeder bij haar laatste bezoekje met zich mee bracht. Alsof een doos chocolade haar ongevraagde bemoeizucht goed kon maken. Ze kwam nooit zo maar langs, tenzij Marc de week daarvoor onaangekondigd bij haar op de stoep had gestaan. Die gebeurtenis gaf haar dan, dat vond zij kennelijk, het recht om het weekend daarop ook onaangekondigd bij ons langs te komen. De doos is leeg, mijn maag knort. Vanuit de portiek hoor ik een ritmisch getik aanzwellen. Het is de buurman van 36C, die zijn verplichte wandeling gaat doen. Hij heeft zijn been gebroken, heeft gips van zijn enkel tot aan zijn bovenbeen en loopt op krukken. Nu moet hij iedere dag minstens een half uur lopen om de spieren los te maken. Dat heeft de dokter tegen hem gezegd, denk ik zo. Ik weet het niet, ik heb de buurman niet gesproken. Ik denk dat hij niet eens weet dat ik op dit tijdstip thuis ben.

Ja, het is vast dokters advies. Waarom zou hij anders zo gedisciplineerd zichzelf iedere dag naar beneden hijsen en precies dertig minuten wegblijven? Buitenlucht zal je goed doen, dat werd er ook tegen mij gezegd. Maar zoals mijn bovenbuurman zich trouw iedere middag het huis uit sleurt neem ik genoegen met mezelf van het bed naar de bank sleuren.

14:40

Ze praat hard. Alsof ze met haar stem de kilometers tussen de twee telefoons moet overbruggen. Ik kijk op de klok, de slaap heeft me een paar uur verder geholpen. Ik wou dat ze me met rust had gelaten, dat ze dit telefoongesprek buiten of gewoon niet had gevoerd. Haar gesprekspartner is te laat. Dat geeft toch niet, lieverd, hoor ik haar zeggen. Een zin die ik ook zo vaak uit heb gesproken maar nooit zo gemeend heb kunnen laten klinken als zij dat doet. In het begin kwam Marc altijd keurig op tijd, maar naarmate de tijd verstreek werd hij steeds later. Druk, druk, druk had hij het, met werk, zijn hockey, de herenclub die nieuw leven in werd geblazen, zijn familie, voetbal. Alles liep altijd uit. Een uurtje op een zakenborrel werd een hele avond. Een voetbalwedstrijd kijken werd ook samen eten en een biertje in de kroeg. Het leven waar ik geen deel van uitmaakte, dat bleef maar groeien. Er wordt getoeterd. De onderbuurvrouw slaakt een kreetje en trippelt op haar hakken naar buiten.

19:10

De schemering valt gestaag de kamer binnen. Een sluipmoordenaar, zo stiekem gaat hij te werk. Je merkt het niet dat hij er is, totdat hij je ineens gehuld heeft in volledige duisternis. Ik houd hem in de gaten, zit rechtop, laat mijn ogen door de ruimte schieten. Ik wil weten hoe hij het doet. De voordeur gaat nu geregeld open en dicht. De werkdag is klaar, de kinderen zijn opgehaald van de crèche, er wordt gekookt. De geur van gebraden vlees dringt mijn hal, mijn woonkamer in. Mijn bovenbuurvrouw loopt gehaast heen en weer. Bij iedere klap van de voordeur verslapt mijn concentratie op de duistere schurk. Ik wil het niet, maar mijn gehoor leidt een ander, hoopvol, leven. Het zoekt naar zware, trage voetstappen. Voeten die niet één, twee maar precies drie trappen omhoog komen. Het zoekt naar gemorrel met sleutels voor de deur. Het missen van het slot, wat hij zo vaak deed, alsof hij dronken was en slechts met twee handen goed kon richten. Ik noemde hem wel eens een olifant, omdat hij zo hard bonkte met zijn voeten. Nu denk ik, dat was niet aardig, dat had ik niet moeten zeggen. Nu, achteraf, denk ik dat van zo veel dingen. Ik luister, iedere klap van de voordeur weer. Er zijn honderden geluiden, maar geen enkele die op die van hem lijken.

23:00

Het is donker. Ineens. Ik heb het bij proberen te houden, dit proces van steeds verder afglijden en het niet door hebben, en toch heeft het me weer overvallen. Ik zit nog steeds op de bank. Zelfs op late avonden zou hij niet zo laat zijn, niet zonder me iets te laten weten. Meestal stuurde hij me vier woordjes. Zoethoudertjes. Zelfs na die woorden kon het nog uren duren tot ik hem daadwerkelijk in de armen kon sluiten en toch nam ik daar genoegen mee. En misschien waren die vier woordjes ook wel genoeg. Toen, maar nu ook. Ik zou er alles voor doen die nu ook weer te horen.

“Ik kom eraan, hoor.”

Advertentie

Klara

Niemand in de weide omgeving was zoals Klavermans. Voor ons was dat maar goed, want anders konden we geen koeien stelen en zouden velen van ons de winter niet door komen. Het was al erg genoeg dat we leefden in het bos, met tentendoeken die dienst deden als huizen. Die ene koe die van tijd tot tijd als een ware trofee in ons kamp verwelkomd werd zorgde voor weken rust en voedselvoorziening. Vanaf het moment dat ze stierf, dat haar vlees werd bereid en werd uitgedeeld, dat ieder deel van haar lichaam werd benut, vormden zich alweer nieuwe plannen voor een volgend slachtoffer.

De groep waar ik deel van maakte reisde steeds verder van het kamp vandaan, op zoek naar een nieuw slachtoffer. We zouden verder kunnen trekken, weg uit dit bos, op zoek naar nieuwe akkers, maar hier, precies hier, hadden we perfect zicht op het erf van Klavermans. Zijn grote, ruim opgezette stal tartte ons. De meeste boeren hadden slechts één, sommigen twee koeien, maar Klavermans had een stal waarin met gemak dertig koeien konden worden gehouden. Genoeg voor ons om een eigen boerderij te betrekken en met zijn allen een goed leven te leiden.

Maar Klavermans was niet zoals de andere boeren. Zijn erf lag bezaaid met botten, restanten van de dappersten van ons die de overtocht naar de stal niet had overleefd. Hij liet ze liggen, de lijken, zodat de stank van hun rottende lichamen door de wind langzaam onze kant op geblazen werd. Als een soort stinkende vogelverschrikker. Om ons er iedere seconde van de dag eraan te helpen herinneren wat er gebeurde als er getracht werd zijn koeien te stelen.

Ik kwam wel eens bij Klavermans op het erf. Zijn dochtertje, Klara, een klein tenger meisje, dat altijd eerst haar hoofd tevoorschijn stak alvorens haar lichaam volgde, had mij uitgekozen tot haar vriendin. Voor zover je de activiteiten die we samen ondernamen onder het woord vriendschap kon scharen. Ze had mij gekozen, al wist ik niet waarom, en iedere ochtend haalde ze me op.

Samen liepen we het erf af en bij ieder stapeltje menselijke resten vertelde ze me wanneer haar vader deze persoon neer had geschoten, hoe laat het gebeurde en de hoeveelste het was. Van mij verlangde ze dat ik haar vertelde hoe die persoon heette. Ik kende ze bijna allemaal. Bij iedere persoon bleef ze even staan, keek plechtig naar boven, naar God denk ik, hoewel ik niet weet of ze daar in geloofde en liep dan verder. De volgende keer had ze de namen onthouden. Als ik haar vragen stelde antwoordde ze niet en als ik tegen haar praatte negeerde ze me. Onze vriendschap bestond uit niets meer dan deze basale informatie uitwisseling.

Soms, als we bij een lijk stonden dat in de buurt van de stal lag, keek ik naar het lompe gevaarte dat midden op de akker stond. Het was meters verwijderd van de boerderij, alsof ze expres zo ver weg gebouwd was. De meeste boerderijen hadden een stal die bevestigd aan het huis zat, zodat de boeren door middel van het openen van één deur aan het werk konden. Klavermans had dat niet gewild, hij verkoos het kennelijk om iedere dag, in weer en wind, naar buiten te moeten lopen om zijn koeien te bezoeken.

Hoe steels ik ook naar het gebouw keek, Klara had het altijd door. “Hij is er nu.” zei ze dan als ze het zag. Als hij er niet was vertelde ze me dat ook. Ik wist niet wat ik met die informatie moest, net zo goed als ik niet wist waarom Klara mij meenam op deze ronde en me al de lijken liet zien. Nooit had ik hem gezien. Klavermans. Hij leek wel een spook, een schim die je niet zag, tot op het moment dat het te laat was en je de kogel je buik voelde doorboren. Klara wandelde altijd snel, gehaast, haar blik op de grond gericht tenzij ze bij de lijken op keek naar de hemel. Het viel me op dat ze nooit naar de stal keek, zoals ik dat ook niet deed, bang als ik was dat ik hem daar zou zien staan met zijn geladen geweer.

Het werd steeds moeilijker om in de omgeving nog voedsel te vinden. De laatste koe was dagen geleden gestorven en verorberd en de honger werd erger, de dagen kouder en korter. We zouden verder moeten trekken voor nieuwe boerderijen, maar toch bleven we in de buurt van Klavermans. De hoop was gevestigd op Klara, en op mij. De dagelijkse routine, het rondje, het was een manier van Klara om mijn vertrouwen te winnen, werd er gezegd. Nog even en het schuchtere, angstige meisje  zou me vertellen wat de zwakke plek van Klavermans was.

Maar dat deed ze niet. Het was een koude dag in februari toen Klara me weer ophaalde. Met een knoop in mijn maag, die met iedere stap groter leek te worden, volgde ik haar langs de ronde. Zes jonge mannen hadden zichzelf gisteren aangemeld. Gisternacht had ik afscheid van ze genomen, gezien hoe ze het erf op renden en nu begroette ik ze een voor een weer. Glen was een van die jongens geweest. De jongen wiens rode lange haren ik soms mocht vlechten als ik me verveelde. Ik had Glen nog niet gevonden.

Klara stuurde ons in de richting van de stal. Het gevaarte doemde voor me op, torende boven me uit, met een schaduw die zich als een levend wezen over de grond uitstrekte. Daar lag hij, Glen, dichterbij dan ieder ander ooit gekomen was. Een gapend gat in zijn rug. Zijn rode haar leek door het bloed drie tinten donkerder. Doodse ogen keken me beschuldigend aan. Als jij nou eerder het patroon had ontdekt, haar vertrouwen had gewonnen, dan was ik niet gestorven, leken ze te zeggen.

De stal was slechts meters bij ons vandaan. De dubbele deuren werden afgesloten met een houten balk, een ongelooflijk eenvoudig mechanisme dat zo veel waardevols herbergde. Ik kon het vlees en de mest bijna ruiken. Klara zag dat ik keek, richtte haar hoofd naar de hemel. Ik wachtte tot ze het zou zeggen, tot ze me zou vertellen of Klavermans er was of niet.

“Hij is er niet.”

Ik zette het op een rennen.

Ik had geen plan, niet nagedacht over hoe ik de stal weer zou verlaten, maar ik moest het weten. Binnen een paar stappen had ik de stal bereikt, klemde mijn handen om de balk en met trillende handen van inspanning tilde ik het gevaarte op. Ik keek niet achterom, niet om te zien of Klara achter me aan was gerend, of dat de deur van de boerderij open was gegaan en Klavermans was verschenen. Mijn ogen waren alleen gericht op de openende deuren.

Ik hoorde de knal wel, maar ze drong niet tot me door, tot de stekende pijn in mijn rug mijn aandacht eiste en een warm gevoel zich vanuit daar over mijn lichaam uitspreidde. Mijn lichaam helde voorover, iets wat ik niet wilde, want ik wilde de stal in kijken, maar voordat ik iets kon zien lag ik al op de grond.

“Waarom deed je dat nou? Had ik je niet voldoende gewaarschuwd?” De stem van Klara klonk dichtbij. Een schaduw viel over mijn lichaam en ik draaide me op mijn zij, terwijl een pijnscheut door mijn lijf schoot. Ik slaakte een kreet, onwillekeurig. In de deuropening van de stal, met het tegenlicht in zijn rug, zodat ik hem niet goed kon zien, stond Klavermans. In zijn hand het rokende geweer. Hij was kleiner dan ik me voor had gesteld en zijn haar leek wel lang.  Mijn zicht was troebel. Ik wreef in mijn ogen, zag het niet goed. Het leek Klara wel.