En ze leefden nog.

Werkelijk overal lagen haren. Lange zwarte van haar zussen, korte witte plukjes van de hond. En aarde, ook heel veel aarde. Gras, zand. Het was een bende in de hal. En dat terwijl ze gisteren nog de hele hal schoon had gemaakt. Hoe mensen toch zo veel vuil naar binnen mee konden nemen, daar kon Emmy met haar hoofd niet bij. Ze had haar zussen al zo vaak gevraagd de vieze paardrijlaarzen bij de voordeur te laten staan, maar ze luisterden nooit. Ook niet als ze het extra lief vroeg. Ze luisterden alleen naar hun moeder, maar die verbood hen nooit wat dus daar had je ook vrij weinig aan. Nu zat ze alweer bijna een uur de hal te boenen.

Iemand slaakte een hoog kreetje achter haar. Op de trap stond het lange benige gestalte van haar stiefmoeder, stokstijf overeind, een hand dramatisch voor haar mond geslagen.

“Je bent een stukje vergeten!” riep ze geschokt.

Emmy volgde de dunne vinger naar de hoek van de hal, het enige stuk dat ze nog moest doen. Emmy schuifelde naar de hoek. Achter zich hoorde ze haar stiefmoeder de trap afdalen en met haar naaldhakken dwars over haar zojuist tot perfectie toe schoongemaakte vloer stampen. Emmy kromp ineen met iedere stap. Haar stiefmoeder droeg altijd van die veel te strakke rokken, waardoor ze zich alleen maar als een soort pinguïn voort kon bewegen.

“Ging je vanavond niet naar Onno?” Haar stiefmoeder stond in de deuropening. Ze legde haar handen om haar borsten en wiegelde ze heen en weer. “Onno! Oh, Onno!” deed ze Emmy na. Ze rekte de O’s uit en streek obsceen over haar lichaam heen. Daarna begon ze hard te lachen en verdween de woonkamer in. Emmy liet een zucht ontsnappen. Op de grond stonden tweeëntwintig afdrukken van een maatje 39 op de vloer getekend. Ze had nog een uur, om deze hele vloer te boenen en zich klaar te maken. Met een harde klap gooide ze de doek weer op de grond.

Hoe korter, hoe beter, had Onno gezegd. Maar ja, kort, dat was nou juist net het enige wat ze niet in haar kast had hangen. Ze hield van wijd en comfortabel. Van capuchontruien en lange vesten. Van wijde spijkerbroeken en sneakers. Dus was ze in het opperste geheim de slaapkamer van haar stiefmoeder in geslopen en had daar het kortste rode jurkje dat ze kon vinden uitgezocht. Tenminste, ze dacht dat het een jurk was, het ding was namelijk zo kort en strak dat het ook best een kinder t-shirt had kunnen zijn. Ze voelde zich meer worst dan vrouw in dit strakke onding, maar Onno leek het te kunnen waarderen.

“Wow, tijger! Je jopen zijn echt gigantisch!” Twee gretige handen sloten zich om haar borsten. “En je kont! Oh mijn god, je kont.” De handen gleden naar haar billen. Emmy stapte geschrokken achteruit.

“Onno!” Ze keek verschrikt om zich heen, maar op hen na was de straat verlaten.

“Ja, maar beertje. Kijk dan naar je.” Als een aasgier liep Onno meerdere rondjes om haar heen. Als extra blijk van waardering gaf hij haar een harde pets op haar kont.

“Waar gaan we heen?” vroeg Emmy snel.

Onno leidde haar de straat door. Dat gracieuze flaneren wat vrouwen op naaldhakken konden was duidelijk niet aan haar besteed. Het was dat hij zijn hand zo stevig op haar billen had gelegd anders was ze al meerdere keren omgevallen. Ze kon helemaal niet lopen op deze schoenen, maar Onno had gezegd dat hij haar zo sexy vond op hakken.

Het was inmiddels al bijna kwart over negen en ze verging van de honger. Onno had per se pas om negen uur af willen spreken, dus Emmy hoopte dat ze naar zo’n exclusief restaurant gingen waar het hip was om pas laat te gaan eten. Of waarbij ze expres wachten tot het donker werd, zodat ze in een overdekte tuin bij kaarslicht konden eten. Ineens stuurde Onno haar abrupt naar rechts.

Emmy bleef stilstaan. Bovenaan de ijzeren trap stond een smoezelige man te roken onder een afdakje dat eruit zag het ieder moment te kunnen begeven. De dubbele deur had een grote beschadiging in het midden, alsof iemand met een hakbijl had geprobeerd naar binnen te komen. Er knipperde een flets neon bord boven de ingang. De smoezelige man knipoogde naar haar. Onno duwde haar naar boven en liet haar zelf de deur open doen. Binnen was het niet beter. Het was een ordinaire bruine kroeg, die stonk naar rook en slecht verlicht was.

Emmy had zich voorbereid op een avondje lang tafelen met een wijnarrangement, een avond waarbij ze behandeld werd als prinses. Maar toen ze plaatsnam op de houten bank en haar handen op de plakkerige tafel legde wiste ze dat dit niet het soort avond zou worden als ze zich had voorgesteld.

“Stoeipoes, kom eens dichterbij.” Onno legde zijn arm om haar middel, trok haar naar zich toe. Haar jurkje schoof omhoog over haar billen. Nu zat ze met haar blote billen op de houten bank. Hij drukte zich tegen haar aan. Zijn okselhaar kriebelde op haar schouder. Een barman met tatoeages klapte twee grote pullen bier op tafel. Onno stak zijn neus in haar haren en snoof hard.

“Oh, wijfie, ik kan niet wachten tot we thuis zijn.”

Abrupt draaide Emmy zich naar hem. “Ik ga niet met je mee naar huis hoor.”

“Ach, popje. Je gaat toch niet weer zeggen dat je voor twaalf uur thuis moet zijn.” Onno streelde haar gezicht. “Je bent toch geen kind meer. Krijg je billenkoek als thuis komt, of zo?”

Emmy draaide zich van hem weg en zei niets. Er werden nootjes op tafel gekwakt.

“Tenzij…Wacht eens. Vind je dat geil? Zal ik je eens billenkoek geven?

“Ik moet naar de wc.”

Zo snel als ze kon waggelde ze naar de wc. Het jurkje kroop omhoog met iedere stap die ze liep. Met één hand probeerde ze het naar beneden te duwen, met de andere bewaarde ze haar evenwicht. Pas toen ze boven de wasbak hing kon ze een beetje adem halen. Ze had de avond dat ze hem had ontmoet gepoetst. Ze was naar een feestje op het dak van het Witte Paard gegaan. Hij had deze hele avond alleen aandacht voor haar gehad. Zij was de enige met wie hij had gedanst. En ze was die avond vóór middernacht naar huis toe gegaan.  Alles klopte. Hij heette verdorie nog Prins met zijn achternaam ook.

En toch had ze het gevoel dat ze iets miste. Met een grote teug adem rechtte ze haar rug en gaf zichzelf kleine klapjes op de wangen. Kom op Em. Dit is het. Je moet ervoor gaan. Ware liefde, dat kun je niet zomaar aan je voorbij laten gaan. Met een ferme duw klapte ze de toiletdeuren open en stapte vol zelfvertrouwen terug de kroeg in. De mannen aan de bar draaiden hun hoofden in onmogelijke hoeken om haar te zien, maar ze negeerden hen. In de verte zag ze Onno bij een tafeltje met schaars geklede dames staan. Zijn rechterhand was volledig verzonken in de decolleté van een van hen. Zonder vaart te minderen snelde Emmy hem voorbij, richting de ingang.

Eenmaal buiten hapte ze naar adem. Dit kon niet, dit klopte niet. Er was iets vreselijk mis. Ze stormde de trap af. Bij de derde tree bleef een van de naaldhakken in het ijzer haken en voor ze het wist duikelde ze in volle vaart de trap af. Met haar handen kon ze nog net de grootste klap opvangen. Versuft bleef ze onderaan de trap liggen. En ineens was daar een hand.

“Jeetje, gaat het? Dat was een flinke smakker.”

Duizelig keek ze op, recht in de ogen van een man met de meest heldere groene ogen. Zijn haar viel in golven naar beneden, een zacht briesje wapperde het heen en weer. Emmy nam zijn hand aan en met het grootste beleid hielp hij haar weer overeind. Haar jurkje was opgekropen tot haar navel. Onbeholpen sjorde ze het geval weer op zijn plek. De man deed net alsof hij het niet zag en vroeg weer of het wel ging.

“Poes! Waar ga je nou heen?” Als gestoken door een bij draaide Emmy zich om. In de deuropening stond Onno, met zijn postuur de hele deurpost innemend. “Ik wilde toch alleen maar even testen of ze echt waren.”

Inwendig begon Emmy te gillen. Uitwendig zette ze het op een lopen. Dat ging niet heel erg voortvarend. Het was pas toen de onbekende man haar nariep dat ze zich realiseerde dat ze haar rechterschoen verloren was.

De volgende ochtend leken de vlekken hardnekkiger dan normaal. De hond had in de modder gespeeld. Haar zussen hadden de schoenen weer eens niet uitgedaan. Onno had haar sinds vanochtend al meerdere keren gebeld, maar ze had hem genegeerd. Een gevoel van leegte had het gevoel van misselijkheid verdreven. Ze wist wel dat hij het niet was, maar waarom niet? Ze had het gevoel dat ze iets over het hoofd zag. De deurbel ging. Met gekreun en gesteun richtte Emmy zich op en deed de deur open. De man van gisternacht met de groene ogen stond voor de deur. Hij keek verrast.

“Ah! Daar ben je dan toch.”

“Ja. Wat wil je?”

De man liet een prachtige lach ontsnappen en haalde zijn rechterarm van achter zijn rug vandaan. Hij had haar rechterschoen vast.

“Ik kom je schoen terugbrengen.”

“Oké, bedankt.” zei ze, en sloot de deur.

Advertentie

Stukje van de wereld

Er was een scheur in de wereld ontstaan. Het gebeurde op een zondagavond, net na het acht uur journaal. Ze zeggen dat het ergens tussen Rotterdam en Den Haag begon en zich vanaf dat punt uitbreidde over de rest van het land. Het trillen begon zachtjes, zoals het huis beefde beeft de wasmachine van de bovenburen centrifugeert. Maar toen begonnen de glazen in de kast te rinkelen en de stoelen te dansen over de vloer. Scheuren trokken als bliksemschichten over muren, overal klonk gepiep en gekraak. Ramen klapten in duizend stukken kapot. Daarop volgde een oorverdovend kabaal, alsof honderden flatgebouwen tegelijkertijd instortte. Dat was het moment dat de aarde zichzelf open reet. Auto’s stortten zich al toeterend naar beneden. Hele delen asfalt, akkers en steden verdwenen in het zwarte gapende gat dat de aarde achterliet. Het was voorbij in minuten. Daarna lag Rotterdam een kilometer verder van Den Haag dan voorheen.

Mijn huis stond nog. Er zaten grotere, diepere scheuren in de muren dan voorheen en alle ramen waren kapot en de wasmachine van de bovenburen stond nu in mijn woonkamer, maar het dak zat er nog op. Mijn eettafel, die ik voor twintig euro op Marktplaats had gekocht, had al het vallende beton opgevangen en ik, die daaronder lag, was op wat ingeademd stof na ongedeerd. De scheur, de gigantische kloof die Nederland nu in twee had gesplitst, bevond zich enkele meters bij mijn huis vandaan.

Vanaf mijn huis kon ik de afgrond zien. Er hingen stukken beton aan de rand. Aan de overkant zag ik de supermarkt waar ik normaal mijn boodschappen deed. Het dak was ingestort, het merkteken hing schuin aan de gevel. Aan de overkant zag ik andere mensen, wit uitgeslagen van het stof. Niemand zei wat. Er werd niet gegild, zoals in de film. We wisten niet wat we moesten zeggen. Ik liep naar de rand en bleef behoedzaam een meter ervoor stil staan. Naast me gooide een man een muntje naar beneden. Samen wachtten we tot het geld de bodem zou raken en het geluid daarvan onze oren zouden bereiken. Dat kwam niet.

In de dagen die daarop volgde liep ik langs de rand en keek naar de overkant. Het werd steeds drukker, met mensen die muntjes en zichzelf naar beneden gooiden. Er werd meer geluid gemaakt, door pratende, huilende, zingende en biddende mensen. Er waren veel bellende mensen, die met een intense blik naar de overkant keek. Aan de andere kant zag ik mensen zoals ik, die ijsberend langs de rand liepen. Ik zag veel mensen, die ik na verloop van tijd ging herkennen. Ik zag veel mensen, maar Maarten zag ik niet.

Die zondag hadden we ruzie gehad. De zoveelste in een veel te korte tijd. Die avond dacht ik, mensen die echt van elkaar houden, die doen dit niet. Ik zei dat ik het niet meer wist. Dat ik niet wist of er nog zoiets als liefde tussen ons was als het enige wat we telkens deden elkaar in de haren vliegen was. Maarten vroeg of ik niet meer van hem hield. Ik zei dat ik dat niet wist. Maarten ging weg. Zolang ik er zo over dacht kon hij niet blijven.

Het was weer zondagavond. Een week later. Ik had mijn picknickkleed op de grond gelegd, was erop gaan zitten en had een dik plaid om mijn schouders gevouwen. Mijn voeten prikten en tintelden tegelijkertijd, van de blaren en het vele lopen. Eigenlijk zou ik moeten slapen, maar het was zondag en dan kwam Maarten altijd naar mij toe. Dus tuurde ik als een bezetene de klif af, in de schemerdonker op zoek naar zijn lichtblauwe jas, zoals ik afgelopen week al zo vaak had gedaan. Het werd langzaam aan donker, kouder en leger. De dagjesmensen trokken weer naar huis. Een enkeling zwaaide als afscheid naar de ander die aan de overkant stond. Ik bleef.

Naast de supermarkt aan de overkant brandde een eenzame lantaarnpaal. De supermarkt zelf was donker, het dak hadden ze nog niet gerepareerd. Er liep niemand meer aan de overkant. Tot ik in het zwakke schijnsel van de straatlamp iets zag bewegen. Een vlekje aan de horizon dat steeds iets groter en groter werd en uiteindelijk stopte en veel te klein bleef. Ik stond op. Hij zwaaide. Ik ook. Met verkleumde handen graaide ik naar mijn telefoon in mijn broekzak. Voor het eerst in een week tijd durfde ik hem te bellen.

“Hey.” Mijn stem trilde meer dan ik zou willen.

“Hé.”

“Ik ben zo blij dat je er nog bent.”

“Betekent dat dat je toch nog van me houd?”

“Ja. Kunnen we stoppen met deze break?”